e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Lommel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slechtvalk klamper: geldt voor alles vogels van groep 11: vr. 82 tot en met 87. Frings, omgesp.  klampər (Lommel), slechtvalk: slɛxtvalək (Lommel) valk: slechtvalk (40 grote uitgave van boomvalk [083]; alleen op trek en s winters; vangt grote vogels hoog in de lucht; zeldzaam [N 09 (1961)] III-4-1
slee ijsbank: lange ei  n eisbank (Lommel), ijsstoel: eistoel (Lommel, ... ), slee: en sleej (Lommel), n sleei (Lommel), sleei (Lommel), slɛɛi (Lommel), Ga buiten maar met de slee spelen.  slēi (Lommel) Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)] || Slee. III-3-2
sleepcultivator, veertandeg cultivator: [cultivator] (Lommel) Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10] I-2
sleephout sleephout: slɛphau̯t (Lommel) Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.] I-11
sleeën sleen: sleeën (Lommel) met de ijsslee rijden [narren, sleeën] [N 112 (2006)] III-3-2
slekken slekken: slɛʔǝn (Lommel) Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d] I-13
slenteren slenteren: (sleͅntərə) (Lommel, ... ), sleͅntərə (Lommel), treuzelen: treͅizələn (Lommel) lopen: moeilijk vooruit komen [stachele] [N 10 (1961)] || lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] III-1-2
slepen slepen: slɛ̄pǝn (Lommel) De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] I-2
sleutel sleutel: slø&#x0304təl (Lommel) sleutel III-2-1
sleutelbloem lis: -  lis (Lommel), sleutelbloem: sleutelbloem (Lommel, ... ), -  sleu(t)elblom (Lommel), sleuɛelbloem (Lommel) sleutelbloem [ZND 34 (1940)] || sleutelbloem (tekening, beschrijving vh uiterlijk) [Lk 03 (1953)] || sleutelbloem, kweekplant (primula) [Lk 03 (1953)] III-4-3