24243 |
slechtvalk |
klamper:
geldt voor alles vogels van groep 11: vr. 82 tot en met 87. Frings, omgesp.
klampər (K278p Lommel),
slechtvalk:
slɛxtvalək (K278p Lommel)
|
valk: slechtvalk (40 grote uitgave van boomvalk [083]; alleen op trek en s winters; vangt grote vogels hoog in de lucht; zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22344 |
slee |
ijsbank:
lange ei
n eisbank (K278p Lommel),
ijsstoel:
eistoel (K278p Lommel, ...
K278p Lommel),
slee:
en sleej (K278p Lommel),
n sleei (K278p Lommel),
sleei (K278p Lommel),
slɛɛi (K278p Lommel),
Ga buiten maar met de slee spelen.
slēi (K278p Lommel)
|
Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)] || Slee.
III-3-2
|
32811 |
sleepcultivator, veertandeg |
cultivator:
[cultivator] (K278p Lommel)
|
Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10]
I-2
|
34294 |
sleephout |
sleephout:
slɛphau̯t (K278p Lommel)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
22345 |
sleeën |
sleen:
sleeën (K278p Lommel)
|
met de ijsslee rijden [narren, sleeën] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
34601 |
slekken |
slekken:
slɛʔǝn (K278p Lommel)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17930 |
slenteren |
slenteren:
(sleͅntərə) (K278p Lommel, ...
K278p Lommel),
sleͅntərə (K278p Lommel),
treuzelen:
treͅizələn (K278p Lommel)
|
lopen: moeilijk vooruit komen [stachele] [N 10 (1961)] || lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
slɛ̄pǝn (K278p Lommel)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.]
I-2
|
19374 |
sleutel |
sleutel:
slø̄təl (K278p Lommel)
|
sleutel
III-2-1
|
24535 |
sleutelbloem |
lis:
-
lis (K278p Lommel),
sleutelbloem:
sleutelbloem (K278p Lommel, ...
K278p Lommel),
-
sleu(t)elblom (K278p Lommel),
sleuɛelbloem (K278p Lommel)
|
sleutelbloem [ZND 34 (1940)] || sleutelbloem (tekening, beschrijving vh uiterlijk) [Lk 03 (1953)] || sleutelbloem, kweekplant (primula) [Lk 03 (1953)]
III-4-3
|