30123 |
troggewelf |
gewelf:
gǝwɛlǝf (K278p Lommel)
|
Segmentgewelf, gewoonlijk ter dikte van een halve metselsteensteen, dat tussen ijzeren balken is aangebracht. Het wordt vaak toegepast als overdekking van een kelder. De lagen ervan worden evenwijdig met de balken gelegd zodat ze bij het metselen door een formeel moeten worden ondersteund. Zie ook afb. 33. In Q 121 werden de gleuven tussen de verschillende troggewelven van een kelder vaak opgevuld met stukken steen of steenslag. Men noemde deze opvulling 'schrotten' ('šrǫtǝ'). [N 32, 20a; monogr.]
II-9
|
19982 |
trom |
trommel:
troməl (K278p Lommel)
|
Trommel.
III-3-2
|
23000 |
trommel |
trommel:
en trômmel (K278p Lommel)
|
Trommel. [Willems (1885)]
III-3-2
|
23100 |
trommelen |
trommelen:
Afl. sub trommel.
tromələn (K278p Lommel)
|
Trommelen.
III-3-2
|
22861 |
trommeltje |
trommeltje:
trymlʔjən (K278p Lommel)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
34198 |
trommelzucht |
opgelopen (volt. deelw.):
ǫpgǝlōpǝn (K278p Lommel),
opstijving:
opstęi̯veŋ (K278p Lommel)
|
Een sterke gasophoping in de pens bij koeien vooral veroorzaakt dor het eten van nat of bedauwd gras en klaver. Deze trommelzucht belet, door druk op de longen, de ademhaling en leidt tot hevige benauwdheid die de dieren kan doen stikken (Berns 1983, blz. 129). Zie ook het lemma ''trommelzucht'', ''meteorisme'' in wbd I.3, blz. 468-471. [N 3A, 90; L 23, 1c; A 48A, 6; N C add.; monogr.]
I-11
|
22672 |
trompet |
trompet:
(n) trompet (K278p Lommel),
trompeͅt (K278p Lommel)
|
het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet] [N 112 (2006)] || Trompet.
III-3-2
|
18857 |
troosten; troost |
troost:
tróst (K278p Lommel),
troosten:
tróóstən (K278p Lommel)
|
troost || troosten
III-1-4
|
33595 |
tros vruchten |
tros:
tros (K278p Lommel),
troz (K278p Lommel),
trosje:
treske (K278p Lommel)
|
tros [ZND 32 (1939)]
I-7
|
33959 |
trossen |
flossen:
(enk)
flǫs (K278p Lommel)
|
Gekleurde kwasten boven op het haam. [N 13, 13]
I-10
|