17986 |
bleek |
bleek:
bleejek geziegt (K278p Lommel),
Hē is zoo blieëk (K278p Lommel),
hij is zo bleeek (K278p Lommel),
hij is zoo blèk (K278p Lommel)
|
hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)] || hij is zo bleek [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|
19344 |
blij |
blij:
bléj (K278p Lommel)
|
blij
III-1-4
|
24969 |
blijven wachten |
blijven:
bleiven (K278p Lommel),
blijven (K278p Lommel)
|
blijven [ZND 25 (1937)]
III-4-4
|
33780 |
blijvend gebit |
paardstanden:
pi̯ɛstān (K278p Lommel)
|
Op vijfjarige leeftijd heeft het paard een volwaardig gebit, meestal paardstanden genoemd. [JG 1a, 1b; N 8, 18a en 18b]
I-9
|
19696 |
blik |
blik:
blęk (K278p Lommel)
|
Vertind dun plaatstaal, bladmetaal. [monogr.]
II-11
|
18109 |
blikaars |
blikhuper:
blekhuper (K278p Lommel),
blikwieper:
blekwieper (K278p Lommel),
zweren op zijn gat:
zweren op zijn gat (K278p Lommel)
|
Uitslag, zweren op het achterwerk (blikaars, blikgat, blekker, blik). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
25111 |
bliksem, bliksemflits |
bliksem:
ps. omgespeld volgens Frings!
bleksəm (K278p Lommel),
weerlicht:
werlixt (K278p Lommel, ...
K278p Lommel,
K278p Lommel)
|
bliksem || bliksemen met een felle straal [t vuurlicht] [N 22 (1963)] || bliksemschicht, bliksemstraal [weerlicht, blidderum] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25113 |
bliksemen |
weerlichten:
het weerlicht (K278p Lommel, ...
K278p Lommel),
⁄t werlixt (K278p Lommel)
|
bliksemen [ZND 21 (1936)] || bliksemen met een felle straal [t vuurlicht] [N 22 (1963)] || het bliksemt [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
31184 |
blikslager |
blikslager:
blekslēgǝr (K278p Lommel),
blękslē̜gǝr (K278p Lommel)
|
Ambachtsman die blik verwerkt en blikken voorwerpen herstelt. [N 66, 55a; Wi 2; L 34, 17a; monogr.]
II-11
|
30444 |
blind anker |
blinde anker:
blendǝn aŋkǝr (K278p Lommel)
|
Muuranker dat aan de buitenzijde van de muur niet zichtbaar is. [N 31, 39; N 54, 123a]
II-9
|