32722 |
uit de voor schieten |
uitschieten:
ø̜tsxitǝ (K278p Lommel)
|
Als men bij het ploegen op een hard voorwerp (b.v. een steen) stoot, of als men met name bij een voetploeg de staart niet vast of niet goed recht houdt, kan de ploeg uit de voor schieten: het ploeglichaam belandt dan in de vorige voor. [JG 1a;N 11A, 124b]
I-1
|
18805 |
uitdenken |
uitspeculeren:
ötspiʔəleiərən (K278p Lommel)
|
uitdenken, uitzoeken
III-1-4
|
31141 |
uitdraaien, oprekken |
op de leest zetten:
op de leest zetten (K278p Lommel)
|
Het rekken van een schoen in de breedte en/of de lengte met behulp van een uitdraaileest of oprekleest of oprekmachine. [N 60, 245a; N 60, 245b]
II-10
|
25567 |
uitdrogen |
grauw worden:
grǭwørǝ (K278p Lommel)
|
Gezegd van slecht deeg. [N 29, 29c; monogr.]
II-1
|
32709 |
uiteenploegen |
afeenploegen:
af˱ęi̯ǝnplugǝ (K278p Lommel),
uiteenploegen:
ø̜tei̯ǝn[ploegen] (K278p Lommel),
uiteenslaan:
ø̜tei̯ǝnslǫu̯ǝn (K278p Lommel)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
18573 |
uitgaanskleren |
`s zondagse kleren:
sondāxsə kleiər (K278p Lommel),
goede klederen:
gooi kleder (K278p Lommel),
goede kleren:
goei kleren (K278p Lommel),
gui kleiər (K278p Lommel)
|
De kleren die men draagt als men uit gaat. [DC 62 (1987)] || Uitgaanskleren. De kleren die men draagt als men uitgaat. [N 114 (2002)]
III-1-3
|
33871 |
uitgestort zaad van de hengst |
zaad:
zǫu̯ǝt (K278p Lommel)
|
[N 8, 48 en 49]
I-9
|
34169 |
uitgeteld zijn |
gaan kalven:
gaan kalven (K278p Lommel),
uitgeteld zijn:
(de koe is) ø̄tgǝtēlt (K278p Lommel)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
17854 |
uitglijden |
uitschuiven:
øͅtschøͅyvən (K278p Lommel),
øͅtsxøͅivə (K278p Lommel),
ətschøͅyvən (K278p Lommel)
|
uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
32967 |
uitkomen |
uitkomen:
ø̜tkǫmǝn (K278p Lommel)
|
Het boven de grond uitkomen van het gekiemde zaadkorreltje. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit S 17]
I-4
|