34036 |
zwartbonte koe |
zwartbont (bijvgl. nmw.):
zwęrtbont (K278p Lommel)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 126]
I-11
|
33481 |
zwarte bes |
zwarte bessen:
verzamelfiche, ook mat. van ZND01, u en ZND02, 4
zwette bezen (K278p Lommel),
zwarte bezin:
zwerte bezië (K278p Lommel),
verzamelfiche, ook mat. van ZND01, u en ZND02, 4
zwerte biszies (K278p Lommel),
zwerte biszieën (K278p Lommel)
|
zwarte aalbes [ZND 01 (1922)]
I-7
|
24345 |
zwarte bladluis |
bladluis:
blatløi̯s (K278p Lommel),
milge:
milgen (K278p Lommel)
|
bladluis (zoals bijv. de zwarte tuinbonenluis) [himmelzoad, meelow, melde, smeelje] [N 26 (1964)] || insectjes onder een blad, zwart [DC 68 (1993)]
III-4-2
|
34039 |
zwarte koe |
zwarte koe:
zwęrtǝ [koe] (K278p Lommel)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 129]
I-11
|
34040 |
zwarte koe met geheel witte kop |
witkop:
wetkǭp (K278p Lommel)
|
[N 3A, 130a]
I-11
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
kraai:
kraai (K278p Lommel),
krēij (K278p Lommel),
kreͅj (K278p Lommel),
kroie (K278p Lommel),
krèi (K278p Lommel),
krɛ̄i̯ (K278p Lommel),
Frings, omgesp.
krɛ̄i̯ (K278p Lommel),
geen fon.doc.
kraai (K278p Lommel)
|
kraai [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)] || kraai, zwarte en bonte ~ (47 als roek [076] zonder kale plek; veren niet zo slordig en met groenige glans; broedt eenzaam in bos; roep [korrr] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24287 |
zwarte mees |
zwart meesje:
zweͅrtə meͅjəs, meskə (K278p Lommel),
zwarte mees:
zweͅrtə meͅjəs, meskə (K278p Lommel)
|
zwarte mees (11 net een kleine koolmees [052], maar zonder gele kleur en zwarte buikstreep, wel met een witte nekplek; alleen in mast- en sparrenbossen; nest vaak in bodemgaatje; roep snel [tjietjai, tjietjai] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18621 |
zwarte muts? |
wollen muts:
woͅlə møts (K278p Lommel)
|
muts, zwarte ~ {afb} [N 25 (1964)]
III-1-3
|
24865 |
zwarte nachtschade |
nachtschade:
nāxtsxǫǝt (K278p Lommel)
|
Solanum nigrum L. subsp. nigrum. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in moestuinen en open bermen met witte stervormige bloempjes en giftige zaden in de vorm van zwarte (rijpe) of groene tot gele (onrijpe) bessen of bolletjes. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 5 tot 60 cm. Het type wiemelen is een variant van ɛwiemerenɛ, uit ɛwijn-berenɛ, "aalbessen". Bij tinkruid wordt opgemerkt: "men schuurt er tin mee". [JG 1a, 1b, 2c; A 43, 10; A 60A, 69; monogr.]
I-5
|
24288 |
zwarte roodstaart |
roodstaart:
Frings, omgesp.
rouətstɛrt (K278p Lommel),
zwarte roodstaart:
zwɛrtə rou̯ətsteͅrt (K278p Lommel)
|
zwarte roodstaart (14 rood trilstaartje, man is van voren roetzwart en heeft wittige vleugelvlek; echte gebouwenvogel; broedt daar binnenin; roep driftig [wiet, wiet, tk, tk]; zang hoog vanaf gebouw [bi-bi-kchchchch...bu-bi-bi] [N 09 (1961)]
III-4-1
|