25022 |
donker worden, duisteren |
duisteren:
Klank: "ui"zonder i.
t duisters (K278p Lommel)
|
Hoe heet de schemering (de tijd voor het donker wordt) ? [ZND 42 (1943)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
donker:
k niet uitgesproken
don-er (K278p Lommel)
|
(`t is hier) donker [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
34042 |
donkerbruine koe |
vale koe:
vǭu̯ǝl [koe] (K278p Lommel)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 131a]
I-11
|
24138 |
dons, nestveren |
duivelshaar:
duuvəlshowər (K278p Lommel),
stoppels:
naast de vraag? doorgaans zijn dit de eerste opkomende veertjes, niet de haren.
stoppels (K278p Lommel)
|
dons [ZND 35 (1941)]
III-4-1
|
20195 |
dood (adj. schertsend bedoeld |
kapot:
znd 23, 022b;
kapot (K278p Lommel),
r.i.p.:
znd 23, 022b; cf. VD s.v. "R.I.P."= (lat.) requisca(n)t in pace
rip (K278p Lommel),
vertrokken:
znd 23, 022b;
vertrò-en (K278p Lommel)
|
dood; schertsende uitdrukking die hiervoor gebruikt wordt [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
20194 |
dood (adj.) |
dood:
znd 23, 022a;
dôôt (K278p Lommel)
|
dood; hij is - [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
douət (K278p Lommel),
dôôt (K278p Lommel),
morsdood:
mòrzdouət (K278p Lommel)
|
dood (bn) || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|
20192 |
dood (zelfst.nw.) |
dood:
1a-m; 23, 21
doët (K278p Lommel)
|
dood (subst.; na den dood) [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
20325 |
dood (zn.) |
dood:
douət (K278p Lommel)
|
dood (zn)
III-2-2
|
20197 |
doodkist |
doodkist:
znd 33, 38; cf. VD s.v. "dooie"1.
dooikist (K278p Lommel),
doodskist:
znd 33, 38;
duidskiest (K278p Lommel),
dédskiest (K278p Lommel)
|
een doodkist [ZND 33 (1940)]
III-2-2
|