19631 |
kleerkist, kleerkoffer |
kist:
kes (Q259p Lontzen)
|
Een houten koffer om (kleeren in te bewaren). [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
28709 |
kleermaker |
snijder:
šnīdǝr (Q259p Lontzen)
|
Algemene benaming voor persoon die kleren maakt. [N 59, 197a; L 1a-m; L 28, 2; S 18; monogr.]
II-7
|
29606 |
klei, leem |
klei:
klɛ̜̃.i̯ (Q259p Lontzen),
leem:
lē.m (Q259p Lontzen),
lēm (Q259p Lontzen, ...
Q259p Lontzen)
|
Algemene benaming voor de taaie, kneedbare grondsoort die verwerkt wordt in de steen- of pannenfabriek of in de pottenbakkerij. Termen die klei aanduiden die voor specifieke doeleinden wordt gebruikt, zijn opgenomen in de lemmata ɛpotaardeɛ, ɛsteenbakkerskleiɛ en ɛdakpannenkleiɛ. In Nederland komen verschillende kleisoorten voor. De oudste kleilagen uit het Tertiair (Oligoceen) zijn de mariene afzettingen uit de Achterhoek en Twente. Deze vette en kalkhoudende leem is grijsachtig tot (licht)groenachtig of bruinachtig van kleur en wordt ook Rupelse of Boomse klei genoemd. De jongere rivierkleiafzettingen uit het Tertiair (Plioceen) komen voor in Limburg in plaatsen als Reuver (L 299), Swalmen (L 331) en Brunssum (Q 35). De bij Brunssum gevonden klei, die geelbakkend is, wordt gebruikt voor vuurvast materiaal. De klei bij Tegelen (L 270) en Belfeld (L 297) heeft zich tijdens de overgang van het Tertiair naar het Kwartair gevormd en bevindt zich in lagen van anderhalf tot vier meter onder het zand. Deze vette klei is uitermate geschikt voor dakpannen en greswaren. De in het zuiden van Nederlands Limburg aangetroffen l√∂ss tenslotte bestaat uit fijn materiaal dat door de wind werd aangevoerd. Deze kleisoort is mager en wordt gebruikt voor het vervaardigen van metselstenen (Janssen, pag. 22/23).' [N 27, 48; L 1a-m; S 21; monogr.] || Grijs- tot geelachtige, sterk samenhangende, enigszins klevende, vruchtbare grondsoort, ontstaan door afzetting van verweringsprodukten door rivieren. Leem is ook een kleiachtige grondsoort echter met een zandgehalte groter dan 20%. Zie ook het lemma ɛklei, leemɛ in wld II, afl. 8 (pottenbakker e.a.), blz. 31.' [N 27, 41; N 27, 33; N 18, 2 add.; N 18, 5 add.; N 15, add.; R 3, 6; A 10, 4; Wi 52, 53; Vld.; monogr.]
I-8, II-8
|
21338 |
kleingeld |
kleingeld:
klejäld (Q259p Lontzen)
|
kleingeld [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
23215 |
klepel |
kleper:
klöpper van en klok (Q259p Lontzen)
|
De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|
21337 |
kletswijf |
klatswijf:
klatschwief (Q259p Lontzen)
|
Hoe heet een vrouw die veel babbelt [ZND 27 1938)]
III-3-1
|
25029 |
kleurx |
verf:
vɛrf (Q259p Lontzen, ...
Q259p Lontzen)
|
kleur [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-4-4
|
20950 |
klokhuis |
kits:
kätsch (Q259p Lontzen)
|
klokhuis (het binnenste van een appel) [ZND 17 (1935)]
III-2-3
|
33675 |
kluit aarde |
knüll:
knyl (Q259p Lontzen)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
17921 |
knellen |
pitsen:
pitsche (Q259p Lontzen)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|