34183 |
koe die pas gekalfd heeft |
vaars:
vē̜š (Q259p Lontzen)
|
Voor een aantal varianten van vaars zou men kunnen denken aan een woord vers. Het wnt (xx-1, blz. 2125) vermeldt ''vers'' in de betekenis van "jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft" (wnt xviii, blz. 72). Het onderscheid tussen vers- en vaarsvarianten is niet altijd even duidelijk. Daarom is er gekozen voor één woordtype vaars.' [A 4, 16; L 20, 16]
I-11
|
33340 |
koewachter, veeknecht |
koehoeder:
kø̜i̯hø̜ǝr (Q259p Lontzen)
|
De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.]
I-6
|
20864 |
koffie |
caf:
kaffee (Q259p Lontzen)
|
(koffie) hij doopt zijn brood in zijn koffie [ZND 23 (1937)]
III-2-3
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
kaowchd (Q259p Lontzen)
|
koken [RND]
III-2-3
|
19634 |
kolenschop |
schup:
šøͅp (Q259p Lontzen)
|
kolenschop, brede schep waarmee men kolen langs het keldergat naar binnen doet [ZND 42 (1943)]
III-2-1
|
19615 |
kom |
komp:
komp (Q259p Lontzen, ...
Q259p Lontzen)
|
een kom, twee kommen (rond en diep) [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
17813 |
komen |
komen:
kaomə (Q259p Lontzen)
|
komen [RND]
III-1-2
|
21266 |
koning |
koning:
könik (Q259p Lontzen),
køneŋ (Q259p Lontzen)
|
koning [RND], [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
23216 |
koor |
koor:
het kuur vajen kirk (Q259p Lontzen)
|
Het (of de?) koor van de kerk. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|
18004 |
koorts |
fieber (du.):
fieber (Q259p Lontzen),
fiəbər (Q259p Lontzen)
|
hij heeft (de) koorts [ZND 28 (1938)] || koorts [RND]
III-1-2
|