19809 |
trapleuning |
geländer:
jǝlɛndǝr (Q259p Lontzen)
|
Geprofileerde lijst die bij het op- en afgaan van de trap als steun kan worden gebruikt. De trapleuning wordt boven de buitenboom tegen de muur aangebracht of boven de binnenboom op balusters bevestigd. [N 55, 136; Wi 13b; L 12, 6; L 37, 31; monogr.]
II-9
|
19292 |
treiteren |
qulen (du.):
kwäle (Q259p Lontzen),
spijt doen:
spiet due (Q259p Lontzen)
|
Iemand kwellen, plagen (geef gelijkbetekenende woorden op). [ZND 29 (1938)]
III-1-4
|
18934 |
treuzelen |
treuzelen:
de jong ka tröesele (Q259p Lontzen)
|
Die jongen kan treuzelen (hij doet alles langzaam en verdroomt zijn tijd; geef de gemeenzame dialectwoorden en uitdrukkingen aan om dit uit te drukken). [ZND 37 (1941)]
III-1-4
|
22861 |
trommeltje |
trommetje:
drømkə (Q259p Lontzen)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
34198 |
trommelzucht |
opgelopen (volt. deelw.):
ǫpgǝlōpǝ (Q259p Lontzen)
|
Een sterke gasophoping in de pens bij koeien vooral veroorzaakt dor het eten van nat of bedauwd gras en klaver. Deze trommelzucht belet, door druk op de longen, de ademhaling en leidt tot hevige benauwdheid die de dieren kan doen stikken (Berns 1983, blz. 129). Zie ook het lemma ''trommelzucht'', ''meteorisme'' in wbd I.3, blz. 468-471. [N 3A, 90; L 23, 1c; A 48A, 6; N C add.; monogr.]
I-11
|
19317 |
trots |
groots:
grotsj (Q259p Lontzen)
|
groots [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
33615 |
tuinman, boomkweker |
gardenierder:
JK Begrip te splitsen? veel samenstellingen met boom- uit RND zijn geconstrueerd; de andere hebben de ruimere betekenis van tuinman.
jardənērər (Q259p Lontzen)
|
[RND 08]
I-7
|
33597 |
ui, ajuin |
un:
øͅn (Q259p Lontzen)
|
een ajuin [ZND 43 (1943)]
I-7
|
33788 |
uier |
uier:
ȳǝr (Q259p Lontzen)
|
De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.]
I-11
|
17854 |
uitglijden |
uitrutschen (<du.):
ùtrötche (Q259p Lontzen)
|
uitglijden [ZND 24 (1937)]
III-1-2
|