id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
32784 | onderdelen van de kettingeg | slingerbalk: sleŋǝrbalǝk (Lottum) | Voor de betrokken onderdelen zie men ook de afb. 63 en 64. [N 11A, 163b + c + d; monogr.] I-2 |
32845 | onderdelen van het zwenghout en de evenaar | klinghaken: kleŋhø̜̄k (Lottum), trekring: trękreŋ(k) (Lottum) | Voor de betrokken onderdelen zie men ook de afb. 98, 99 en 100. [N 11A, 103a + b + c; N 11A, 104a + b; div.; monogr.] I-2 |
32640 | ondergronder, woeler | ondergronder: ondǝrgrondǝr (Lottum), vaste ondergronder: vãstǝn [ondergronder] (Lottum [(achter aan de ploeg gemonteerd)] ), woeler: woeler (Lottum [(schaar of haak die de grond openbreekt)] ) | De ondergronder of woeler was een aparte ploeg zonder kouter en riester, maar met een lansvormige schaar of twee in tegenovergestelde richting geplaatste messen vóór op het ploeghoofd. Vaak werd de oude aanaardploeg tot ondergronder omgebouwd. Met deze ploeg, die vóór de gewone ploeg uitging of erop volgde, werd de ondergrond, de bodem van de voor opengebroken. Men kon ook met de gewone ploeg de ondergrond losrakelen, door op de plaats van de voorschaar of het kouter, dan wel aan of onder de ploeghiel een woelschaar, een woelhaak of woelmes aan te brengen. Aldus werd tegelijkertijd de bovengrond geploegd en de ploegzool opengebroken. [N 11, 33j; N 11A, 76a + 76b + 77; N 27, 14] I-1 |
21351 | onderhands | onderhands: ŏŏnderhandsch (Lottum) | onderhandsch [SGV (1914)] III-3-1 |
18257 | onderhemd | hemd: en schon hemd (Lottum), hemd (Lottum) | hemd [SGV (1914)] || schoon [o] [een ~ hemd] [SGV (1914)] III-1-3 |
19395 | onderkussen, peluw | pulf: pølf (Lottum) | peluw [SGV (1914)] III-2-1 |
17619 | onderlip | onderlip: oonderlip (Lottum), oondərlup (Lottum) | onderlip [DC 01 (1931)] III-1-1 |
32701 | onderploegen | onderbouwen: o.ndǝr[bouwen] (Lottum), onderploegen: o.ndǝr[ploegen] (Lottum) | In dit lemma zijn de benamingen verzameld voor het onder de grond werken van mest bij het ploegen van de zaaivoor en voor het onder- of omploegen van een mislukt gewas of een gewas dat als mest moet dienen, voorzover dat niet gedaan wordt op de ondiepe wijze, bedoeld in het vorige lemma. Termen als akkeren, diep ploegen, diep bouwen en voorgoed omdoen, die niet op het onderploegen van mest als zodanig wijzen, maar op de manier van ploegen waarbij dit gebeurt, zijn opgenomen in het lemma zaaivoren ca. [JG 1a + 1b; JG 2c; N 11, 44; N P, 14] I-1 |
32661 | onderstaart | staartwortel: stártwǫrtǝl (Lottum) | De onderstaart is het achterste verbindingsstuk tussen de ploegboom en de onderbalk. Naar boven toe loopt de onderstaart uit in de ploegstaart. [N 11, 31.I.i; N 11A, 84f] I-1 |
32696 | ondiep | dreeg: dręi̯x (Lottum) | De in dit lemma genoemde termen voor ondiep (kunnen) worden gebruikt in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Vaak kent men voor het verrichten van ondiep ploegwerk een speciale term. Zie daarvoor het volgende lemma. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 39 + 42a + 43 + 44 + 45 + 47; N 11A, 107b + 110a + b; N P, 12; A 20, 1c; Lu 1, 1c; A 23, 1c; A 27, 24b; Lu 5, 24b; monogr.] I-1 |