17899 |
slepen |
kropsop [eggen]:
krǫpsop [eggen] (L248p Lottum),
sleep[eggen]:
slęi̯p[eggen] (L248p Lottum),
slepen:
sleipe (L248p Lottum),
slęi̯pǝ (L248p Lottum)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)]
I-2, III-1-2
|
19374 |
sleutel |
sluiter:
slūtǝr (L248p Lottum)
|
Het wigvormige stukje hout dat bij het inzetten als laatste wordt vastgeslagen. [A 29a, 6b-c]
II-12
|
24535 |
sleutelbloem |
primula:
-
primula (L248p Lottum),
sleutelbloem:
-
sleutelbloem (L248p Lottum, ...
L248p Lottum)
|
sleutelbloem, gekweekt (Primula) [DC 24 (1953)] || sleutelbloem, wild [DC 24 (1953)]
III-4-3
|
19801 |
sleutelbos |
bos sleutels:
boes slêûtels (L248p Lottum),
sleutelring:
mèt sleutels
sleutelreenk (L248p Lottum)
|
Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)]
III-2-1
|
24952 |
slib, rivierbodem |
slijk:
sliek (L248p Lottum)
|
slib [SGV (1914)]
III-4-4
|
19282 |
slim |
schrander:
schrānder (L248p Lottum)
|
schrander [SGV (1914)]
III-1-4
|
18299 |
slobkous |
gamasche:
kemusse (L248p Lottum)
|
slobkous [SGV (1914)]
III-1-3
|
18977 |
slons (slodder?) |
slons:
slons (L248p Lottum)
|
slons [SGV (1914)]
III-1-4
|
19894 |
slot |
slot:
slǭt (L248p Lottum)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
20491 |
slurpen |
slurpen:
slörpe (L248p Lottum)
|
slorpen [SGV (1914)]
III-2-3
|