19018 |
smachten |
smachten:
smāchte (L248p Lottum)
|
smachten [SGV (1914)]
III-1-4
|
20601 |
smaken |
smaken:
smake (L248p Lottum)
|
smaken [SGV (1914)]
III-2-3
|
19358 |
smalen |
smalen:
smêle (L248p Lottum, ...
L248p Lottum)
|
smalen [SGV (1914)]
III-1-4, III-3-1
|
33691 |
smalle weg, pad |
pad:
pāt (L248p Lottum)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
31284 |
smeden |
smeden:
smejǝ (L248p Lottum)
|
In het algemeen de vorm van, doorgaans gloeiende, stukken metaal veranderen door ze met een hamer te bewerken. Bij het ɛuitsmedenɛ en ɛuithalenɛ wordt de lengte of de vorm van het stuk metaal groter, terwijl de dikte afneemt. Zie ook het lemma "uitsmeden van een splits" en het lemma "uittrekken, uithalen" in Wld II.3, pag. 140. Bij het (op)stuiken wordt de dikte van het metaal vergroot, terwijl de lengte afneemt. Tot het smeedwerk wordt ook het lassen gerekend. Zie ook de toelichting bij deze lemmata.' [N 33, 1c; Wi 39; S 33; monogr.]
II-11
|
18978 |
smeerpoes |
smeerpoes:
smêrpoes (L248p Lottum)
|
smeerpoes [SGV (1914)]
III-1-4
|
19073 |
smeken |
aanhouden:
aanhālde (L248p Lottum, ...
L248p Lottum)
|
smeeken [SGV (1914)]
III-1-4, III-3-1
|
20924 |
smeren |
smeren:
smêre (L248p Lottum)
|
smeren [SGV (1914)]
III-2-3
|
27252 |
smid |
smid:
smet (L248p Lottum
[(mv smej)]
)
|
In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.]
II-11
|
31192 |
smidse |
smis(se):
smēs (L248p Lottum)
|
In het algemeen de werkplaats van een smid en meer in het bijzonder de plaats waar de smidsvuurhaard is ondergebracht. Zie ook afb. 1. [N 33, 5; S 33; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|