17827 |
zitten |
zitten:
zitte (L248p Lottum)
|
zitten [SGV (1914)]
III-1-2
|
17828 |
zoeken |
zoeken:
zeuke (L248p Lottum)
|
zoeken [SGV (1914)]
III-1-2
|
20828 |
zoethout |
zoethout:
zeuthōld (L248p Lottum)
|
zoethout [SGV (1914)]
III-2-3
|
19719 |
zolder |
zolder:
zoldər (L248p Lottum)
|
zolder [SGV (1914)]
III-2-1
|
26149 |
zomen |
zomen:
zyǝmǝ (L248p Lottum)
|
Van zomen voorzien. Zie ook het lemma ɛzoomɛ.' [N 59, 65; N 62, 14b; L 8, 127; MW; S 46; monogr.]
II-7
|
23339 |
zonde |
zonde:
zund (L248p Lottum)
|
zonde [SGV (1914)]
III-3-3
|
23340 |
zonden |
zonden:
zund (L248p Lottum)
|
zonden (mv.) [SGV (1914)]
III-3-3
|
32762 |
zonder voor spitten |
overhands omleggen:
ǫvǝrhans˱ ømlęgǝ (L248p Lottum)
|
Manier van spitten waarbij men - anders dan bij het spitten in voren - min of meer in de breedte werkt en iedere spade grond voor zich uit (voor de hand) omlegt. [N 11, 65c; N 11A, 148b; div.]
I-1
|
28991 |
zoom |
zoom:
zuǝm (L248p Lottum)
|
De omgeslagen en vastgenaaide rand aan een stuk weefsel of een kledingstuk. Volgens Het Beste Naaiboek (pag. 290) zijn er drie soorten zomen: de omgeslagen zoom, de valse zoom en de apart aangezette zoom. Zie afb. 38. [N 62, 14a; L 8, 126; Gi 1.IV, 15; MW; S 46; monogr.]
II-7
|
20189 |
zoon |
jong:
jŏng (L248p Lottum),
zoon:
zoeen (L248p Lottum),
zoën (L248p Lottum)
|
(zoon;) Hoe wordt de zoon door de ouders aangesproken, als hij niet bij zijn naam wordt genoemd? [DC 05 (1937)] || zoon [SGV (1914)] || zoon; (Hoe wordt de zoon door de ouders aangesproken, als hij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|