19260 |
dwingen |
dwingen:
dwinge (L248p Lottum)
|
nopen [SGV (1914)]
III-1-4
|
33297 |
echte koekoeksbloem |
koekoeksbloem:
kukuksblom (L248p Lottum)
|
Lychnis flos-cuculi L. Een algemeen voorkomende plant in graslanden met rechtopstaande stengel en roze-rode bloemen met gespleten kroonbladeren. De plant bloeit van mei tot september en komt ook wel gekweekt voor. De hoogte varieert van 30 tot 90 cm. [A 17, 2; A 49B, 2; monogr.]
I-5
|
20394 |
echtgenoot |
kerel:
mienne kèl
kèl (L248p Lottum),
man:
man (L248p Lottum)
|
(man. ) Bestaat er een woord voor man in de beteekenis van echtgenoot? [DC 05 (1937)] || [haar ~ en haar kinderen] [SGV (1914)]
III-2-2
|
20391 |
echtgenote |
vrouw:
vrouw (L248p Lottum)
|
(vrouw; ) bestaat er een afzonderlijk woord voor vrouw in de beteekenis van echtgenoote? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
21313 |
eed |
eed:
ie ed (L248p Lottum)
|
eed [SGV (1914)]
III-3-1
|
24436 |
eekhoorn |
eekhoorntje:
eenkhörke (L248p Lottum, ...
L248p Lottum),
o
eikhörke (L248p Lottum),
eekpoesje:
j
inkpuuske (L248p Lottum)
|
eekhoorn [DC 07 (1939)] || eekhorentje [SGV (1914)]
III-4-2
|
18116 |
eelt, eeltknobbel |
zwel:
zweel (L248p Lottum)
|
eelt, eeltknobbel [SGV (1914)]
III-1-2
|
33803 |
eeltwrat, zweelwrat |
zweetvrat:
zweetvrat (L248p Lottum)
|
Wratvormige uitwassen (zweel = eelt) binnenwaarts aan de hoofdschenkels van voor- en achterpoten. Ze zijn, net als de vingerafrukken bij de mens, volkomen individueel. Men veronderstelt dat ze overblijfselen van een extra teen of aanhangsel zijn. Zie afbeelding 2.27. [A 4, 2e; L 20, 2e; N 8, 32.1, 32.3, 32.4, 32.13, 32.15 en 32.16]
I-9
|
32600 |
een composthoop maken en omzetten |
(afval) mengen:
meŋǝ (L248p Lottum),
(een hoop afval) bijeenstoten:
bi̯iǝnstuǝtǝ (L248p Lottum),
een drekhoop maken:
ǝnǝn drɛ ̝khuǝp mākǝ (L248p Lottum),
laten broeien:
ǭtǝ brui̯ǝ (L248p Lottum)
|
Bij het maken van een composthoop wordt het afval veelal vermengd met kalk of mergel en het geheel bedekt met aarde ter bevordering van een goede vertering. Ongeveer drie keer per jaar moet men de composthoop omzetten, om alles goed te vermengen en te laten verteren. [N 11A, 38c + d; monogr.]
I-1
|
32747 |
een geerakker ploegen |
afgeren:
āf˲gī(ǝ)rǝ (L248p Lottum),
op de korte voren aangeren:
op ˲dǝ kǫrtǝ vōrǝn ãngīǝrǝ (L248p Lottum),
op de korte- en op de langeweg afbouwen:
ǫp ˲dǝ kǫrtǝ ɛn ǫp ˲dǝ laŋǝwę̄x˱ āfbǫu̯ǝ (L248p Lottum),
op de korte- en op de langeweg tegenbouwen:
ǫp ˲dǝ kǫrtǝ ɛn ǫp ˲dǝ laŋǝwę̄x tę̄gǝbǫu̯ǝ (L248p Lottum),
uitgeren:
ūt,gī(ǝ)rǝ (L248p Lottum)
|
Afhankelijk van de gebruikte ploeg en de gevolgde ploegwijze kan de geer van een trapeziumvormige akker op verschillende manieren worden geploegd. Wordt de akker met een wentel- of een keerploeg bewerkt, dan kan men a) met de geer beginnen en dan - schuin tegen de geervoren aan - de lange voren ploegen, of b) met de lange voren beginnen en op de overblijvende geer korter wordende voren ploegen, waarbij tenslotte - schuin op de geervoren - nog enige lange sluitvoren worden geploegd. Op een uiteen te ploegen geerakker ploegt men vanaf de zijkanten eerst de lange voren, totdat men de in midden uitgezette geer bereikt. Daar ploegt men dan korter wordende voren, die in het midden (waar men moest keren) worden aangevuld met een aantal lange sluitvoren. Wordt die geerakker het jaar daarop bijeengeploegd, dan ploegt men in het midden eerst het daar uitgezette geerstuk bijeen; daarop laat men dan de lange voren volgen. Als een trapeziumvormige akker geploegd kan worden in voren die in dezelfde richting lopen als de evenwijdige korte en lange zijde van het stuk, hoeft men geen geer te ploegen. Voor het([...)-gedeelte van sommige varianten zie men het vorige lemma. [N 11, 64; N 11A, 126a + b + c + d; JG 1a + 1b; monogr.; A 33, 9 add.]
I-1
|