e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Lottum

Overzicht

Gevonden: 1965
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dwingen dwingen: dwinge (Lottum) nopen [SGV (1914)] III-1-4
echte koekoeksbloem koekoeksbloem: kukuksblom (Lottum) Lychnis flos-cuculi L. Een algemeen voorkomende plant in graslanden met rechtopstaande stengel en roze-rode bloemen met gespleten kroonbladeren. De plant bloeit van mei tot september en komt ook wel gekweekt voor. De hoogte varieert van 30 tot 90 cm. [A 17, 2; A 49B, 2; monogr.] I-5
echtgenoot kerel: mienne kèl  kèl (Lottum), man: man (Lottum) (man. ) Bestaat er een woord voor man in de beteekenis van echtgenoot? [DC 05 (1937)] || [haar ~ en haar kinderen] [SGV (1914)] III-2-2
echtgenote vrouw: vrouw (Lottum) (vrouw; ) bestaat er een afzonderlijk woord voor vrouw in de beteekenis van echtgenoote? [DC 05 (1937)] III-2-2
eed eed: ie ed (Lottum) eed [SGV (1914)] III-3-1
eekhoorn eekhoorntje: eenkhörke (Lottum, ... ), o  eikhörke (Lottum), eekpoesje: j  inkpuuske (Lottum) eekhoorn [DC 07 (1939)] || eekhorentje [SGV (1914)] III-4-2
eelt, eeltknobbel zwel: zweel (Lottum) eelt, eeltknobbel [SGV (1914)] III-1-2
eeltwrat, zweelwrat zweetvrat: zweetvrat (Lottum) Wratvormige uitwassen (zweel = eelt) binnenwaarts aan de hoofdschenkels van voor- en achterpoten. Ze zijn, net als de vingerafrukken bij de mens, volkomen individueel. Men veronderstelt dat ze overblijfselen van een extra teen of aanhangsel zijn. Zie afbeelding 2.27. [A 4, 2e; L 20, 2e; N 8, 32.1, 32.3, 32.4, 32.13, 32.15 en 32.16] I-9
een composthoop maken en omzetten (afval) mengen: meŋǝ (Lottum), (een hoop afval) bijeenstoten: bi̯iǝnstuǝtǝ (Lottum), een drekhoop maken: ǝnǝn drɛ ̝khuǝp mākǝ (Lottum), laten broeien: ǭtǝ brui̯ǝ (Lottum) Bij het maken van een composthoop wordt het afval veelal vermengd met kalk of mergel en het geheel bedekt met aarde ter bevordering van een goede vertering. Ongeveer drie keer per jaar moet men de composthoop omzetten, om alles goed te vermengen en te laten verteren. [N 11A, 38c + d; monogr.] I-1
een geerakker ploegen afgeren: āf˲gī(ǝ)rǝ (Lottum), op de korte voren aangeren: op ˲dǝ kǫrtǝ vōrǝn ãngīǝrǝ (Lottum), op de korte- en op de langeweg afbouwen: ǫp ˲dǝ kǫrtǝ ɛn ǫp ˲dǝ laŋǝwę̄x˱ āfbǫu̯ǝ (Lottum), op de korte- en op de langeweg tegenbouwen: ǫp ˲dǝ kǫrtǝ ɛn ǫp ˲dǝ laŋǝwę̄x tę̄gǝbǫu̯ǝ (Lottum), uitgeren: ūt,gī(ǝ)rǝ (Lottum) Afhankelijk van de gebruikte ploeg en de gevolgde ploegwijze kan de geer van een trapeziumvormige akker op verschillende manieren worden geploegd. Wordt de akker met een wentel- of een keerploeg bewerkt, dan kan men a) met de geer beginnen en dan - schuin tegen de geervoren aan - de lange voren ploegen, of b) met de lange voren beginnen en op de overblijvende geer korter wordende voren ploegen, waarbij tenslotte - schuin op de geervoren - nog enige lange sluitvoren worden geploegd. Op een uiteen te ploegen geerakker ploegt men vanaf de zijkanten eerst de lange voren, totdat men de in midden uitgezette geer bereikt. Daar ploegt men dan korter wordende voren, die in het midden (waar men moest keren) worden aangevuld met een aantal lange sluitvoren. Wordt die geerakker het jaar daarop bijeengeploegd, dan ploegt men in het midden eerst het daar uitgezette geerstuk bijeen; daarop laat men dan de lange voren volgen. Als een trapeziumvormige akker geploegd kan worden in voren die in dezelfde richting lopen als de evenwijdige korte en lange zijde van het stuk, hoeft men geen geer te ploegen. Voor het([...)-gedeelte van sommige varianten zie men het vorige lemma. [N 11, 64; N 11A, 126a + b + c + d; JG 1a + 1b; monogr.; A 33, 9 add.] I-1