34247 |
afgeroomde melk |
fugemelk:
fȳsmɛlk (L248p Lottum),
fȳsmɛ̄lk (L248p Lottum)
|
De vloeistof die overblijft als de melk ontroomd is. [A 7, 15 en 17; A 23, 4a; L 27, 29; JG 1a, 1b; L 1u, 103; Lu 1, 3 en 4a; monogr.]
I-11
|
20473 |
afkomst |
afkomst:
aafkums (L248p Lottum)
|
afkomst [N 87 (1981)]
III-2-2
|
33733 |
afrastering van wei |
gelint:
gǝlent (L248p Lottum)
|
Kunstmatige omheining, doorgaans een afrastering van met draad verbonden palen. [N 14, 62; S 11; Gwn 16, 11; A 25, 8; N 11, 8 add.; monogr.]
I-8
|
32755 |
afschepschop |
batsschup:
batssxøp (L248p Lottum),
schuit:
sxū.t (L248p Lottum)
|
Een afschepschop is een schop die men gebruikt bij het spitten, om de ruwe en vaak begroeide bovenlaag van de uit te spitten voor af te scheppen en in de open voor te deponeren. Vergelijk ook het vorige lemma. Zoals uit enkele termen blijkt, betreft het vaak een schop die ook voor ander schepwerk gebruikt wordt. [N 11A, 149b; N 18 add.; div.]
I-1
|
33031 |
aftrekken, uitwinnen |
uithalen:
uthālǝ (L248p Lottum)
|
Na het inkappen rolt de maaier met de mathaak de halmen samen en haalt ze naar zich toe. Het is de "tweede fase" van de zichtbehandeling. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en bij het lemma ''afleggen'' (4.4.3) bij het maaien met de zeis. [N 15, 16g; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; monogr.; add. uit N 15, 16i]
I-4
|
21383 |
aftroggelen |
aftroffelen:
aftroeffele (L248p Lottum)
|
troggelen (af~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
19701 |
afwas |
(de) schotelen:
də sxōtələ (L248p Lottum)
|
het gezamenlijke vaatwerk, dat op een bepaald moment afgewassen moet worden [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19580 |
afwassen |
schotelen wassen:
sxōtələ wasə (L248p Lottum)
|
vaatwerk (borden, lepels, messen, pannen, enz.) met behulp van warm water of zeepsop schoonmaken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19655 |
afwaswater |
schotelwater:
sxōtəlwātər (L248p Lottum)
|
Het water, vermengd met zeep of soda, waarin het vaatwerk afgewassen moet worden [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
33645 |
akker |
land:
lānt (L248p Lottum),
veld:
vɛlt (L248p Lottum),
vɛǝlt (L248p Lottum),
vɛ̄lt (L248p Lottum)
|
Met het begrip ɛakkerɛ wordt in dit lemma bedoeld een bepaald begrensd stuk akkerland of bouwland. Veel respondenten uit Belgisch Limburg beschouwen perceel als een notariswoord. De woordtypen tarweland, haverland, bietenland, korenveld en koren duiden op een stuk land waarop een bepaald gewas wordt verbouwd.' [N 27, 2a; N 11, 1b; A 11, 4; A 3, 40; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 11b; L 19b, 1a; Vld.; monogr.]
I-8
|