33655 |
akkergrens, grensvoor |
gescheid (zelfst.nw.):
gǝsxęi̯t (L248p Lottum),
grensvoor:
grɛns˲[voor] (L248p Lottum),
scheivoor:
sxęi̯[voor] (L248p Lottum)
|
De grens tussen twee afzonderlijke akkers in de vorm van een diepe voor die met de ploeg getrokken wordt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen øvoorŋ resp. øvoordŋ het lemma ɛploegvoorɛ (wld I.1, blz. 105-106).' [N 11, 56; N 11A, 120; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; L B2, 268; L 24, 27; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
32837 |
akkersleep, weidesleep |
karbandsleep:
kárbant[sleep] (L248p Lottum),
lattensleep:
latǝ[sleep] (L248p Lottum),
leer:
līǝr (L248p Lottum),
met rijs bestoken [eg]:
met rīs˱ bǝstǭkǝ [eg] (L248p Lottum),
moutwormensleep:
mutwø̜rmǝ[sleep] (L248p Lottum),
rijshout:
rīshǫlt (L248p Lottum),
rijzen:
rīs (L248p Lottum),
sleep:
slęi̯p (L248p Lottum),
sleep[eg]:
slęi̯p[eg] (L248p Lottum),
weie(n)sleep:
węi̯ǝ[sleep] (L248p Lottum)
|
Het toestel of werktuig waarmee men de akker en/of de weide sleept. Behalve de sleeptypen die door de afb. 89 t/m 95 worden voorgesteld, werd ook de omgekeerde eg als sleep gebruikt. Zo nodig verzwaarde men die met graszoden, een zak aarde of iets dergelijks. Vaak werd de sleepeg voorzien van berkenrijs, doorn- of braamtakken of prikkeldraad. Men kon deze tussen de egbalken door vlechten, onder de eg vastbinden of achter aan de eg bevestigen. Zulk een sleep gebruikte men vooral om pas gezaaid spurrie-, klaver-en graszaad slepend in de grond te brengen. Soms werd er ook een tarwe- of een aardappelveld mee bewerkt. De omgekeerde eg kon - al dan niet voorzien van rijshout e.d. - ook als weidesleep dienen, voor het slechten van molshopen, het fijner uitsmeren van verspreide mest en ter bestrijding van mosvorming. Men sleepte de akker of de weide soms ook wel met een grote bos berken- of andere takken, die men van voren bijeenbond of - gespreid - tussen twee balken klemde. Voor het ''sleep''-gedeelte van varianten verderop in het lemma zie men het simplex sleep aan het begin. In het lemma ''eg'' vindt men de waarde van het woord(deel ''eg'' resp. ''eg'' verklaard. [JG 1a+ 1b+ 1c+ 1d; N 11, 85; N 11A, 179 + 181b + c; N 14, 81; N 18, 22; N 27, 1a add.; N J, 10; N P, 17 + 18; N Q, 17; A 13, 16b; A 40, 10a + b; div.; monogr.]
I-2
|
24870 |
akkerwinde |
draai:
drɛ̄i̯ (L248p Lottum),
-
draij (L248p Lottum)
|
akkerwinde [DC 17 (1949)] || Convolvulus arvensis L. Zeer algemeen voorkomend over de grond kruipend onkruid op bouwlanden en wegbermen met een tot 1 meter lange stengel en hart- tot pijlvormige blaadjes. De klokvormige bloempjes zijn lichtroze of wit met roze strepen. De plant bloeit van juni tot september en is meer bekend onder de naam pispotjes. Bij de naamgeving wordt vaak geen onderscheid gemaakt of vindt verwisseling plaats met de grotere, klimmende haagwinde (lemma Haagwinde). In dit lemma zijn uitsluitend die benamingen verwerkt die specifiek de akkerwinde benoemen. Zie Brok 1991. [A 17, 6b; A 60A, 93; L 17, 6; S 11; monogr.]
I-5, III-4-3
|
22335 |
alles kwijt |
boebs:
boebs (L248p Lottum, ...
L248p Lottum),
[sic: "foebs of boebs"]
boebs (L248p Lottum),
foeps:
foeps (L248p Lottum)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || kwijt ["alles ~ "bij t knikkeren] [SGV (1914)]
III-3-2
|
32786 |
andere eggen |
beitel[eg]:
bęi̯tǝl[eg] (L248p Lottum),
frees[eg]:
frēs˱[eg] (L248p Lottum),
kruis[eg]:
krys˱[eg] (L248p Lottum
[(van hout)]
),
pin[eg]:
pen[eg] (L248p Lottum),
pinnetjes[eg]:
penǝkǝs˱[eg] (L248p Lottum),
ringel[eg]:
reŋǝl[eg] (L248p Lottum)
|
Dit lemma bestaat grotendeels uit egbenamingen die - vrijwel zonder nadere toelichting - werden opgegeven in antwoord op woordvragen (pineg, spijkereg, beiteleg, worteleg, wenteleg en slede-eg). Voor ''eg'' en ''eg'' zie het lemma ''eg''. [N 11, 72a + c + d + g + i + j; N 11A, 168 + 169a + c + e + f + i + j; div.; monogr.]
I-2
|
19312 |
angst |
angst:
engs (L248p Lottum)
|
angst [SGV (1914)]
III-1-4
|
33621 |
anjelier |
flet:
fletten (L248p Lottum)
|
[DC 17 (1949)]
I-7
|
19819 |
anjer, anjelier (dianthus caryophyllus l.) |
violet:
-
flette (L248p Lottum),
fletten (L248p Lottum)
|
tuinanjer [DC 17 (1949)], [SGV (1914)]
III-2-1
|
21251 |
anker |
anker:
ānker (L248p Lottum)
|
anker [SGV (1914)]
III-3-1
|
33494 |
appelboom |
appelenboompje:
Vraag: "appelboomjes", diminutief gelaten; enkelvoud opgenomen
apələnbø͂ͅmke (L248p Lottum)
|
[DC 03 (1934)]
I-7
|