| 32877 |
arend van de zeis |
ham:
hãm (L248p Lottum)
|
Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.]
I-3
|
| 21294 |
armoedig |
armoedig:
êrmojig (L248p Lottum)
|
armoedig [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 32824 |
as, spil van de rol |
spijnen:
spinǝ (L248p Lottum)
|
De in dit lemma verenigde termen betreffen ofwel (elk van) de twee, als as fungerende pinnen in de uiteinden van de houten rol, ofwel de as van de ijzeren paarderol. [JG 1a; JG 1b add.; N 11A, 184e; monogr.]
I-2
|
| 32672 |
asblok |
asblok:
as˱blǫk (L248p Lottum)
|
Het als ashouder of als as fungerende houten blok waaraan de wielen van de voorploeg bevestigd zijn. [N 11, 31.I.a; N 11A, 97a]
I-1
|
| 22897 |
aswoensdag |
asselegoensdag:
Asselegoensdaag (L248p Lottum)
|
Aschwoensdag [SGV (1914)]
III-3-3
|
| 20582 |
avondmaal |
avondeten:
ōvəndɛ̄tə (L248p Lottum),
ōͅvəndɛ:tə (L248p Lottum)
|
namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 20 uur [ZND 18G (1935)] || namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 21 uur [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
| 22321 |
baantje glijden op het ijs |
slidderen:
sliddere (L248p Lottum)
|
glijden [SGV (1914)]
III-3-2
|
| 17584 |
baard |
baard:
baard (L248p Lottum),
baart (L248p Lottum),
vlimmen:
vlemǝ (L248p Lottum)
|
baard [DC 01 (1931)] || De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131]
I-4, III-1-1
|
| 20278 |
baby, zuigeling |
kindje:
kiendje (L248p Lottum, ...
L248p Lottum)
|
baby, zuigeling; benaming voor kind beneden één jaar [DC 30 (1958)] || pasgeboren kind; bij onze buren hebben ze een baby gekregen [DC 30 (1958)]
III-2-2
|
| 34257 |
bak om boter in te kneden |
bottervloot:
[botter]vlōǝt (L248p Lottum),
vloot:
vlōǝt (L248p Lottum)
|
Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I]
I-11
|