32739 |
keerstrook, wendakker |
korte voor:
(mv kǫrtǝ vōrǝ)
kǫrtǝ vōr (L248p Lottum),
vooreind:
vøręnt (L248p Lottum),
de volgende opgaven zijn meervoud - voor het eerste lid zie men hierboven
[voor]ęndǝ (L248p Lottum)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
19053 |
kennen |
kennen:
ik kende hem niet; ik kènden um ni wij kenden hem niet; weej kènden um ni ik heb hem niet gekend; ik heb um ni gekènd
kènne (L248p Lottum)
|
kennen [SGV (1914)]
III-1-4
|
21283 |
kerel |
kerel:
kel (L248p Lottum)
|
kerel [SGV (1914)]
III-3-1
|
23214 |
kerk |
kerk:
kèrk (L248p Lottum)
|
kerk [SGV (1914)]
III-3-3
|
23334 |
kerkwaarts |
kerkwaarts:
kèrkwàrts (L248p Lottum)
|
kerkwaarts [SGV (1914)]
III-3-3
|
34077 |
kern |
hoornstomp:
hōrǝstǫmp (L248p Lottum),
sluik:
sluk (L248p Lottum)
|
Uitsteeksel dat komt bloot te liggen, wanneer de koe een hoorn afstoot. [A 4, 15; L 20, 15]
I-11
|
32783 |
kettingeg, weide-eg |
ketting[eg]:
kęteŋ[eg] (L248p Lottum),
weie(n)sleep:
[weie(n)sleep] (L248p Lottum)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|
24334 |
kever, tor |
beestje:
en bieesje (L248p Lottum),
kever:
kèver (L248p Lottum),
kêver (L248p Lottum),
meikegel:
meikêgel (L248p Lottum),
vlaskegel:
vlaskêgel (L248p Lottum)
|
kever [SGV (1914)] || kever, tor [DC 30 (1958)] || tor [SGV (1914)]
III-4-2
|
21461 |
kibbelen |
stechelen:
stechele (L248p Lottum)
|
kibbelen [SGV (1914)]
III-3-1
|
18208 |
kiel |
kiel:
keel (L248p Lottum, ...
L248p Lottum,
L248p Lottum)
|
hes (kiel) [SGV (1914)] || kiel [SGV (1914)] || Korte werkjas, kiel. Hoe noemt men het kledingstuk, in de regel van blauw, soms van grijs katoen, een enkele maal ook wel van een andere kleur, dat hoofdzakelijk door boeren en landarbeiders, in het werk wordt gedragen? Het kledingstuk valt ruim om het li [DC 14A (1946)]
III-1-3
|