19621 |
kouter |
kouter:
kǫ.ltǝr (L248p Lottum),
kǫu̯.tǝr (L248p Lottum)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
32645 |
kouterslot |
slot:
slǭt (L248p Lottum)
|
Soms werd het kouter, als de ploeg op het veld bleef staan, tegen diefstal beveiligd met een slot. Dit gebruik was echter verre van algemeen bekend. Wel bekend, doch met onbekende benaming, was het slot in L 290. In Q 162 werd het kouter ter plaatse in de grond verstopt. Als slot kon dienen een stang evenwijdig aan de ploegbalk, een hangslot, een band, beugel of ring. [N 11, 37; N 11A, 140c]
I-1
|
17562 |
kraakbeen |
knoers/knors:
knoers (L248p Lottum)
|
kraakbeen [SGV (1914)]
III-1-1
|
32621 |
kraan van de metalen gierton |
bruizer/broezer:
brūzǝr (L248p Lottum),
kraan:
krān (L248p Lottum)
|
De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.]
I-1
|
24196 |
kraanvogel |
kroenekraan:
kroenekraan (L248p Lottum)
|
kraanvogel [SGV (1914)]
III-4-1
|
17918 |
krabben |
krabben:
krabbe (L248p Lottum)
|
krabben [SGV (1914)]
III-1-2
|
21340 |
kramer |
kramer:
krieemer (L248p Lottum)
|
kramer [SGV (1914)]
III-3-1
|
21342 |
krant |
krant:
krānt (L248p Lottum)
|
krant [SGV (1914)]
III-3-1
|
25034 |
krassen |
krassen:
krāsse (L248p Lottum),
schramen:
schroeum (L248p Lottum),
Fr. ; soeur
schroeume (L248p Lottum)
|
krassen [SGV (1914)]
III-4-4
|
21031 |
kreeft |
kreeft:
kreef (L248p Lottum)
|
kreeft [SGV (1914)]
III-2-3
|