id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
19980 | kwispelstaarten | kwispelen: kweespele (Lottum) | kwispelstaarten [SGV (1914)] III-2-1 |
24925 | laag grond | laag: loag (Lottum) | laag (znw.) [SGV (1914)] III-4-4 |
33659 | laaggelegen weidegrond | broek: brōk (Lottum) | Laaggelegen, vaak natte weidegrond, die men meestal gebruikt om te hooien. Vergelijk ook lemma 1.3.3 ɛbeemdɛ.' [N 14, 52; N P, 5; JG, 1a, 1b; S 5; A 10, 4; RND 20; L 19b, 2aI; Vld.; monogr.] I-8 |
33699 | laagte in het landschap | laagte: lęxt (Lottum) | Een laagte in het landschap in het algemeen. Vergelijk ook lemma 1.2.8 ɛlaagte in een akkerɛ.' [L 29, 30; Wi 11; A 10, 4; S 20] I-8 |
18147 | lam | lam: lām (Lottum), lammetje: lɛmkǝ (Lottum), liem: lim (Lottum), liempje: limkǝ (Lottum), schaapje: sxø̜pkǝ (Lottum) | Jong van het schaap in het algemeen. Zie afbeelding 5. [N 70, 3; R 3, 36; S 20; Wi 5; Wi 12; L 20, 22c; L 6, 25; L 1a-m; JG 1a, 1b; AGV, m 3; A 2, 45; A 2, 1; A 4, 22c; Vld.; monogr.] I-12 |
19584 | lamp | lamp: lāmp (Lottum) | lamp [SGV (1914)] III-2-1 |
19485 | lampenpit | lemmet: lēmət (Lottum) | lampepit [SGV (1914)] III-2-1 |
33640 | landerijen | veld: vɛ̄lt (Lottum) | Het geheel van bebouwde akkers, weilanden en velden, behorend bij een boerderij. [N 6, 33a; N 5A, 76d; A 10, 3; A 11, 4; A 20, 1b; JG 1b, 1d; L 37, 11a; L 38, 23; L 44, 27; Vld.; monogr.] I-8 |
32822 | landrol | burriewel: bø̜ri[wel] (Lottum), wel: wɛ ̝l (Lottum), welboom: wɛ ̝lbūǝm (Lottum) | De vroeger houten, later ijzeren rol om aard-kluiten van geploegd land te breken, de akker vlak te maken, het zaad in de aarde vast te drukken, enz. Zie afb. 81 en 82. [JG 1a + 1b; N 11, 86; N 11A, 183 + 185; N J, 10 add.; N P, 20 add.; A 40, 9; monogr.] I-2 |
24917 | landstreek | streek: in dizze streek (Lottum) | streek (in deze ~) [SGV (1914)] III-4-4 |