21347 |
knecht |
knecht:
kneͅxt (L316a Lozen)
|
een knecht [ZND A1 (1940sq)]
III-3-1
|
17677 |
knie |
knie:
kni (L316a Lozen, ...
L316a Lozen)
|
[ZND B1 (1940sq)]
III-1-1
|
22363 |
knikker |
huif:
hy(3)̄f (L316a Lozen),
ən hyf (L316a Lozen),
knekker: Nederland (- Budel en Weert), Lommel, Lommel-Kolonie, Neerpelt.
huuf (L316a Lozen)
|
Een knikker. [ZND B1 (1940sq)] || Knikker.
III-3-2
|
17880 |
knuppel, knots |
kluppel:
kləppəl (L316a Lozen, ...
L316a Lozen)
|
knuppel [ZND B2 (1940sq)]
III-1-2
|
34646 |
koets |
koets:
kuts (L316a Lozen)
|
Vierwielig rijtuig met een vierkante gesloten kast voor een klein aantal personen. De kast hangt in riemen of rust op veren. De koetsier heeft een aparte bok. De koets is een van de meest bekende rijtuigen, vandaar dat "koets" ook vaak als algemene benaming voor het vierwielig rijtuig gebruikt wordt. [N 17, 5; N 101, 1-13; N G, 51; L 28, 24; L 36, 70; L A, 288; L 1a-m; S 18; Wi 18; Gi 3,IB; monogr]
I-13
|
21140 |
koets (alg.) |
koets:
kuts (L316a Lozen)
|
een koets [ZND A2 (1940sq)]
III-3-1
|
21230 |
koets: sjees |
sjees (<fr.):
Van Dale: sjees (<Fr.), 1. licht, hoog tweewielig rijtuig, met kap.
šiəs (L316a Lozen)
|
een koets [ZND A2 (1940sq)]
III-3-1
|
17813 |
komen |
komen:
kūəmə (L316a Lozen)
|
komen [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
21266 |
koning |
koning:
ky(3)̄nəŋ (L316a Lozen)
|
een koning [ZND A2 (1940sq)]
III-3-1
|
19856 |
kop |
kop:
kǫp (L316a Lozen)
|
De korte smalle zijde van een metselsteen. Zie ook afb. 30. [N 31, 17c; N 98, 171; monogr.]
II-8
|