| 33715 |
stronk, boomstronk |
soets:
suts (L316a Lozen),
stronk:
strǫŋk (L316a Lozen),
vot:
vot (L316a Lozen)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
| 18106 |
strontje |
weegschijter:
wēͅxšitər (L316a Lozen),
wegeschijter:
wēͅgəšxitər (L316a Lozen)
|
zweertje op ooglid [ZND B1 (1940sq)]
III-1-2
|
| 30476 |
stropoppen |
poppen:
popǝ (L316a Lozen)
|
Zie kaart. Dubbelgevouwen en samengebonden bosjes stro die ter afdichting tussen de dakpannen worden gestoken. Zie ook het lemma 'Strowalm' in wld I.4, pag. 122 e.v. In L 270 werd het stro voor de poppen op ± 60 cm lengte gesneden, dubbel gevouwen en aan de omgevouwen kant met een touwtje vastgebonden, aldus enigermate op een popje gelijkend. De stropoppen werden vroeger bij het dakdekken onder de elkaar overlappende zijkanten van de handpannen gestoken om een goed gesloten dak te verkrijgen ('Tegels Dialek', pag. 121). In L 210 werden de poppen iets breder dan de pan uitgespreid. Aan de onderkant stak ongeveer 1,5 cm van het stro onder de pan uit. [N 32, 44d; N F, 5; JG 2c; JG 2d; monogr.]
II-9
|
| 24481 |
struik (alg.) |
struik:
strūk (L316a Lozen)
|
struik [ZND B2 (1940sq)]
III-4-3
|
| 17851 |
struikelen |
struikelen:
strukkələ (L316a Lozen),
vallen:
vallə (L316a Lozen)
|
struikelen (over een boven de grond uitstekende wortel) [ZND B2 (1940sq)]
III-1-2
|
| 18061 |
stuipen |
stuipen:
stypə (L316a Lozen, ...
L316a Lozen)
|
stuipen (kinderziekte) [ZND B1 (1940sq)]
III-1-2
|
| 33230 |
suikerbiet |
suikerkroot:
sǫkǝrkrūǝt (L316a Lozen),
sǫu̯kǝrkrōt (L316a Lozen)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
| 20951 |
taai stuk vlees |
taai:
tɛi̯ (L316a Lozen)
|
taai vlees [ZND B2 (1940sq)]
III-2-3
|
| 17760 |
tand |
tand:
tant (L316a Lozen)
|
een tand [ZND A1 (1940sq)]
III-1-1
|
| 32980 |
tarwe |
tarwe:
tɛrǝf (L316a Lozen)
|
Triticum L. Sinds de invoering van betere bemestingmethodes groeit de tarwe ook in de Kempen. Het woordtype koren is als nevenvorm opgegeven in: K 316, 317, 318, 360, L 286, 292, 313, 360, 416, P 45, 119, 175, 192, Q 10, 39 en 97; evenwel alléén in de omzetting van de uitdrukkingen "rogge wordt hoger dan tarwe" of "de tarwe groeit welig" en het kan derhalve niet als een gangbare benaming van de plant worden beschouwd en is zodoende ook niet in het lemma opgenomen. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, e.' [JG 1a, 1b; L A1, 82; L 7, 75; L 15, 24; L 28, 33; L 34, 55b; L 35, 61; L lijst graangewassen, 7; S 37; Wi 52; Gwn 9, 2; NE 1, 2; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|