17768 |
vinger |
vinger:
veŋər (L316a Lozen)
|
een vinger [znd A1 (1940sq)]
III-1-1
|
22413 |
vishengel |
garde:
gēͅrt (L316a Lozen),
lijn:
lijn (L316a Lozen),
visgarde:
puntje onder de eerste e
vesgēͅrt (L316a Lozen)
|
Een lange stok om te vissen. [ZND B2 (1940sq)]
III-3-2
|
30136 |
vlaams verband |
vlaams verband:
vlāms ˲vǝrbãnt (L316a Lozen)
|
Verband, doorgaans toegepast bij muren dikker dan een halve steen, waarbij in iedere laag zowel koppen als strekken zijn verwerkt. Het verband is als volgt opgebouwd: eerste laag: drieklezoor, kop, strek, kop, strek, kop; tweede laag: kop, strek, kop, strek, kop, strek; derde laag: drieklezoor, kop, strek, kop, strek, kop, strek, enz. (Westra, pag. 20). De volgorde van de verschillende lagen kan variëren. [N 31, 24e; monogr.]
II-9
|
21394 |
vlag |
vaan:
vāən (L316a Lozen),
vlag:
vlax (L316a Lozen, ...
L316a Lozen)
|
een vlag (die aan het huis wordt uitgestoken) [ZND B2 (1940sq)]
III-3-1
|
17751 |
vlechten |
vlechten:
vleͅxtə (L316a Lozen)
|
vlechten [ZND A1 (1940sq)]
III-1-1
|
30183 |
vlechtlatten |
steekstekken:
stekstɛkǝ (L316a Lozen),
vitslatten:
vetslátǝ (L316a Lozen)
|
Latten die op korte afstand van elkaar verticaal tussen de regels bevestigd worden. Door de latten worden vervolgens de twijgen gevlochten. [N 4A, 53a; N 31, 45d; Vld]
II-9
|
22375 |
vlieger |
vlieger:
ən vlegər (L316a Lozen),
moeilijk te onderscheiden tussen g en j
vlēgər (L316a Lozen)
|
Een vlieger (Fr. cerf-volant). [ZND B1 (1940sq)]
III-3-2
|
24392 |
vlinder |
snuffel:
snuffel (L316a Lozen)
|
vlinder [GV Gr (1935)]
III-4-2
|
18217 |
vod |
pongel:
WNT: pongel, 3. vod, lomp, en vervolgens iets dat geen waarde heeft.
poͅŋələ (L316a Lozen),
vod:
id. (L316a Lozen),
voͅddə (L316a Lozen)
|
vodden, lompen [ZND B1 (1940sq)]
III-1-3
|
33229 |
voederbieten |
kroten:
krūǝtǝ (L316a Lozen)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris. De algemene benaming van de bieten die gekweekt worden om als veevoeder te worden gebruikt. De voederbiet groeit grotendeels boven de grond, in tegenstelling tot de suikerbiet waarvan alleen de bladerkruin boven de grond uitkomt. De plant gedijt het best op losse vochthoudende zandgrond en verdraagt zware stalmest- of gierbemesting. Het is vanouds een in Limburg veel verbouwd veevoeder dat in het eigen gemengde bedrijf werd benut. Voor de fonetische documentatie van het tweede woorddeel in de samenstellingen zoals voederbieten, waarvan dat tweede element ook als enkelvoudig woord in het lemma voorkomt, zie onder dat enkelvoudig woord, i.c. bieten. In de vragenlijsten is steeds naar de meervoudsvorm gevraagd. [N 12, 38; N 12A, 1; JG 1a, 1b, 1d, 2b, 2c; A 13, 2b; L 43, 4b; monogr.]
I-5
|