20546 |
azijn |
azijn:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1, a-m
azēͅ.n (P051p Lummen)
|
azijn [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|
18321 |
baaien onderrok |
baaien onderrok:
baoje ounerrok (P051p Lummen)
|
onderrok, dikke baaien ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18282 |
baalschort |
matzak:
matzak (P051p Lummen)
|
voorschoot van jute of grof linnen of een als schort gebruikte baalzak [slobbert, baolscholk, baalslop, pleggert, plekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17584 |
baard |
vlimmen:
vlø̜mǝ (P051p Lummen)
|
De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131]
I-4
|
34484 |
baarmoeder van de kip |
aarsdarm:
āsdęrm (P051p Lummen)
|
Het geheel der geslachtsorganen van een kip. [N 19, 57]
I-12
|
34113 |
baarmoeder van de koe |
matrice:
mǝtres (P051p Lummen)
|
[N 3A, 48; A 48A, 47a]
I-11
|
34585 |
bak |
bak:
bák (P051p Lummen
[(alleen bij de stortkar)]
),
bak van slagkar:
bak ˲van slaxkęr (P051p Lummen)
|
Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr]
I-13
|
34257 |
bak om boter in te kneden |
boterkom:
[boter]kǫm (P051p Lummen),
teil:
tēl (P051p Lummen)
|
Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I]
I-11
|
33417 |
bakhuis |
bakhuis:
bākhø̜s (P051p Lummen),
bākhǭs (P051p Lummen)
|
Het bakhuis is een vertrek of, vaak alleenstaand, gebouw waar de bakoven zich bevond. Daarin bakte men vroeger brood en in veel gevallen kookte men daar ook het veevoer. Zie afbeelding 13. [N 5A, 79a; N 5, 109; L 1, a-m; L 12, 8; OB 2, 1; monogr.; add. uit S 50; Gwn 4, 2]
I-6
|
20585 |
bakken |
bakken:
bàkkə (P051p Lummen)
|
bakken [RND]
III-2-3
|