18913 |
ijver |
nuggere, een -:
⁄t es nen nuggere (P051p Lummen)
|
Hij heeft veel ijver. [ZND 36 (1941)]
III-1-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijzel:
ēͅsəl (P051p Lummen),
heizel (P051p Lummen),
hijzel
heͅzəl (P051p Lummen),
həzəl (P051p Lummen)
|
ijzel [ZND 36 (1941)] || ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
ēͅsələ (P051p Lummen),
hijzelen
heͅzələ (P051p Lummen),
həzələ (P051p Lummen)
|
ijzelen [N 22 (1963)]
III-4-4
|
26045 |
ijzerbalk |
balk:
balk (P051p Lummen),
ijzerbalk:
ę̄ǝzǝrbalk (P051p Lummen),
schuifbalk:
sxø̄jfbalǝk (P051p Lummen)
|
De horizontale balk waarin bij de standerdmolen het boveneinde van het staakijzer draait en bij de Hollandse molen het boveneinde van de koning. In dit lemma zijn alle opgaven bijeengeplaatst, die betrekking hebben op de ijzerbalk in standerdmolens. Bovendien is hier materiaal opgenomen waarvan door de invullers niet is vermeld voor welk type windmolen het van toepassing is. De opgaven die specifiek de ijzerbalk van de Hollandse molen aanduiden, zijn bijeengeplaatst in het lemma ɛijzerbalk van de Hollandse molenɛ.' [N O, 29d; N O, 16k; A 42A, 17]
II-3
|
33420 |
ijzeren deurtje voor het ovengat |
ovendeur:
[oven]dø̄r (P051p Lummen),
ovenschedel:
[oven]sxēǝl (P051p Lummen)
|
Het ijzeren deurtje waarmee het ovengat afgesloten wordt. Vergelijk het lemma "ovendeur" in aflevering II.1, pag. 71. Vroeger gebruikte men ter afslsuiting van de oven soms een lemen bal, die schotel genoemd werd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (oven-) het lemma "bakoven" (3.1.3). [N 5A, 25b]
I-6
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
gaffel:
gafǝl (P051p Lummen),
gáfǝl (P051p Lummen),
gaffeltje:
gɛfǝlkǝ (P051p Lummen)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|
25370 |
ijzeren hamer waarmee men het slachtvee verdooft |
pinhamel:
penhamǝl (P051p Lummen)
|
Uit de toelichting van de informant van P 108 zou kunnen blijken dat deze hamer vooral gebruikt wordt bij het doden van het rund, met name de stier. Vergelijk ook het woordtype "rundshamel". [N 28, 5a; N 28, 5b; N 28, 10c; monogr.]
II-1
|
33613 |
in de moestuin werken |
hoven:
hōvə (P051p Lummen)
|
[N P (1966)]
I-7
|
22786 |
in een beek baden |
baden:
boijə (P051p Lummen),
in een beek buie (P051p Lummen),
baderen:
in een beek baddere (P051p Lummen)
|
In een beek baden. [ZND 33 (1940)]
III-3-2
|
26279 |
in elkaar grijpen |
in mekanderen pakken:
ɛn mǝkānǝrǝ pakǝ (P051p Lummen)
|
Het in elkaar grijpen van kammen en staven. Het aswiel van de standerdmolen loopt rechtstreeks in één of meer rondsels of bonkelaars boven het staakijzer; dat van de Hollandse molen loopt in een rondsel of in een bonkelaar die op zijn beurt weer meerdere rondsels boven staakijzers kan aandrijven. Bij de watermolen grijpen de kammen van het aswiel in het algemeen in de staven van een rondsel onder het staakijzer of, bij een molen met meer steenkoppels, in een rondsel dat een groot horizontaal wiel, het kroonrad, aandrijft. Het kroonrad kan op zijn beurt één tot vier rondsels in beweging brengen. [N O, 11a; Vds 94; Jan 113; Grof 104]
II-3
|