23242 |
kerstmis |
kerstmis:
kossəməs (P051p Lummen)
|
Hoe vertaalt men in uw dialect: Kerstmis? [ZND 20 (1936)]
III-3-3
|
26667 |
ketsen, molenkar varen |
rondrijden:
rǫntrajǝ (P051p Lummen)
|
Zakken graan of meel ophalen en thuisbrengen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord ømolenkarŋ het lemma ɛmolenkarɛ.' [N O, 38q; Vds 267; Jan 259; Coe 238; Grof 264]
II-3
|
32783 |
kettingeg, weide-eg |
ketting[eg]:
kęteŋ[eg] (P051p Lummen)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|
19665 |
keuken |
keuken:
kø͂ͅkə (P051p Lummen)
|
keuken [ZND 12 (1926)]
III-2-1
|
26508 |
keurtouwtje |
graankoord:
grōǝnkōr (P051p Lummen)
|
Touwtje aan het schoen waarmee de molenaar door het heen en weer te trekken ervoor zorgt dat er meer of minder graan in het kropgat terecht komt. De opgaven voor het keurtouwtje en het spankoord lopen dooreen. [N O, 19o]
II-3
|
21461 |
kibbelen |
semmelen:
vgl. WNT: semmelen, 3. Pruttelen, mopperen.
aan⁄t semmelen (P051p Lummen),
zagen:
aan⁄t zagen (P051p Lummen)
|
Ze zijn weer aan het kibbelen, twisten. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
18208 |
kiel |
kiel:
kiel (P051p Lummen),
kīl (P051p Lummen),
kieltje:
kilke (P051p Lummen)
|
kiel [ZND m] || kiel (kledingstuk voor mannen) [ZND 27 (1938)] || kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24513 |
kiem |
scheut:
sxø͂ͅt (P051p Lummen)
|
scheut [ZND m]
III-4-3
|
33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
schieten:
sxii̯.tǝ (P051p Lummen)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|
20498 |
kieskauwer |
lekkerbek:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)
leͅkkərbeͅk (P051p Lummen)
|
kieskeurig [ZND 27 (1938)]
III-2-3
|