id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
21058 | kneuzen | nutsen: nøͅtsə (Lummen) | blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)] III-2-3 |
26318 | kneveltouw | strop: strǫp (Lummen) | Het gesplitste touw onderaan de luireep of de strop of lus waaraan men de zak bevestigt. De watermolen in Q 99* had aan het uiteinde van de luiketting een kwast die bestond uit roffelen (røfǝlǝ) en franjelen (frānjǝlǝ). [N O, 25f; Jan 233 add.; A 42A, 44 add.] II-3 |
17677 | knie | knie: kna.i (Lummen) | knie [RND] III-1-1 |
34221 | knieband voor een stier of kalf | knieband: knē̜i̯bãn (Lummen), (mv) knahban (Lummen) | IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.] I-11 |
17678 | knieholte | vouw: vagen van de knei (Lummen) | hoe heet men de knieboog, d.w.z. de plooi achter in het been op de hoogte van de knie ? [ZND 36 (1941)] III-1-1 |
22363 | knikker | scheut: scheut (Lummen, ... ), schø͂ͅt (Lummen), sx"t (Lummen) | Kleiner Murmel. || Knikker. [ZND m] || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)] III-3-2 |
22361 | knikkeren | schieten: sx"tə (Lummen) | Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)] III-3-2 |
21001 | knoflook | bol look: nə bol loek (Lummen) | look [ZND 01 (1922)] I-7 |
33246 | knollen uittrekken | plukken: plø̜kǝ (Lummen), uitdoen: ǭtdǫǝn (Lummen) | In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17] I-5 |
33236 | knolraap, raap | rapen: rūǝpǝ (Lummen) | Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20] I-5 |