19581 |
kruik |
kruik:
krōͅ.k (P051p Lummen)
|
kruik [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
26079 |
kruiketting, kruitouw |
ketting:
kęteŋ (P051p Lummen)
|
De op de kruias bevestigde ketting waarmee de molen of de molenkap wordt verplaatst. In l 289 en l 377 gebruikte men daartoe geen ketting maar een touw, in l 316 een kabel. [N O, 30b; N O, 30c; N O, 30d; A 42A, 57; monogr.]
II-3
|
20806 |
kruimel |
greumel:
greumel brud (P051p Lummen)
|
kruimel brood [ZND 36 (1941)]
III-2-3
|
26081 |
kruipalen |
palen:
pōǝlǝ (P051p Lummen)
|
De rondom de molen in de grond geplaatste, korte houten, stenen of ijzeren palen, waaraan de kruikettingen of kruitouwen worden vastgemaakt. [N O, 30e; A 42A, 59; monogr.]
II-3
|
26587 |
kruipen |
stil draaien:
stel drɛ̄n (P051p Lummen),
zemelen:
zēmǝlǝ (P051p Lummen)
|
Het langzaam lopen van de molen. [N O, 13f]
II-3
|
24415 |
kruipend ongedierte |
maden:
maaien (P051p Lummen)
|
wormachtig en kruipend gedierte [N 26 (1964)]
III-4-2
|
17649 |
kruis |
kruis:
krøs (P051p Lummen),
krø̄s (P051p Lummen),
krø̜̄.s (P051p Lummen),
krǫts (P051p Lummen)
|
Beenderenstelsel aan het einde van de rug. [N 3A, 109] || Kruis. [ZND 01 (1922)] || Kruising van ruggegraat en achterheupen, uitlopend in de staart en staartwortel. Zie afbeelding 2.31. [JG 1a, 1b; N 8, 13 en 14]
I-11, I-9, III-3-3
|
23203 |
kruisbeeld |
kruisbeeld:
krösbeld (P051p Lummen)
|
Kruisbeeld. [ZND 22 (1936)]
III-3-3
|
34081 |
kruisbeen |
kruis:
krøs (P051p Lummen),
kruisbeen:
krǫǝsbin (P051p Lummen)
|
Heiligbeen, os sacrum; één der beenderen van het bekken. Het is een driehoekig beenstuk, ontstaan uit de vergroeiing van vijf wervels. [N 3A, 110a]
I-11
|
33551 |
kruisbes |
kroenzel:
kroensele (P051p Lummen, ...
P051p Lummen),
krunsəl (P051p Lummen)
|
kruisbes [ZND 16 (1934)]
I-7
|