e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Lummen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lichte nevel mist: mist (Lummen), mist  mest (Lummen) lichte nevel die het zicht vertroebelt [donst, dook, blaok] [N 22 (1963)] III-4-4
lichte overjas fladderjas: fladderjas (Lummen) herenoverjas, lichte ~ [sertoe] [N 23 (1964)] III-1-3
lichten (de steen) laten zakken: lø̜tǝ zakǝ (Lummen), (de steen) lichten: lixtǝ(n) (Lummen), heffen: hø̜fǝ (Lummen), oplichten: ǫplextǝ (Lummen), vaster zetten: vastǝr zɛ̜tǝ (Lummen), zakken: zakken (Lummen) De molenstenen met behulp van de licht dichter bij elkaar of verder van elkaar brengen. Van een aantal opgaven is het onduidelijk of ze intransitief gebruikt worden dan wel een bepaalde term tot object hebben. Voor zover door de respondenten opgegeven, is in het woordtype het object tussen ronde haken vermeld. Het lemma is onderverdeeld in drie groepen. Het materiaal dat onder a) bijeen is geplaatst, bevat algemene benamingen voor lichten. In b) en c) zijn specifieke benamingen voor respectievelijk het verder uit elkaar brengen en het dichter bijeenbrengen van de molenstenen geplaatst. [N O, 23n; N O, 23o; Vds 107; Vds 108; Jan 140; Jan 149; Jan 150; Coe 121; Coe 122; Coe 123; Grof 143; Grof 144] II-3
lichtijzer ijzer: e̜ǝzǝr (Lummen) Lang verticaal ijzer dat aan één kant vastzit aan de pasbrug, aan de andere kant aan de lichtboom. Zie ook afb. 85. [N O, 23d; Vds 110; Jan 144; Coe 129] II-3
lichtsteen gewicht: gǝwext (Lummen), gǝwixt (Lummen), lichtsteen: lichtsteen (Lummen) Het gewicht onder aan het lichttouw. Zie ook afb. 85. [N O, 23g; Vds 113; Jan 147; Coe 131; A 42A, 28 add.] II-3
lichttouw, lichtkoord koord: kōr (Lummen), licht: licht (Lummen), lichtkoord: lextkōr (Lummen) Het touw, de riem of de ketting waarmee de licht in werking wordt gesteld. Zie ook afb. 85. [N O, 23f; A 42A, 28; Vds 112; Jan 146; Coe 130; N D, 33 add.] II-3
lid van een vereniging lid: lit (Lummen) lid [ZND m] III-3-1
lied, liedje liedje: leike (Lummen), leikə (Lummen), leke (Lummen) Een lied, een liedje. [ZND 30 (1939)] || liedje [RND] III-3-2
liegen liegen: līgə (Lummen) liegen [ZND 25 (1937)] III-3-1
lies liest: lii̯st (Lummen) Het vel of vlies rond een windei. [JG 1b, 1c, 2c] I-12