34051 |
mannelijk kalf |
stiertje:
sterkǝ (P051p Lummen),
stirkǝ (P051p Lummen),
varrenkalf:
vɛ̄.rǝ[kalf] (P051p Lummen)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
34052 |
mannelijk kalf dat van tanden begint te wisselen |
knopper:
knupǝr (P051p Lummen),
stier:
stir (P051p Lummen),
tweejaarse:
twijou̯rsǝ (P051p Lummen)
|
Algemeen kan men zeggen dat het hier gaat om een kalf van ongeveer één jaar oud. [N 3A, 16; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
34393 |
mannelijk schaap |
kas:
kaš (P051p Lummen)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
21918 |
mannelijke duif |
duiver:
døͅy.vər (P051p Lummen),
haan:
hōͅ.n (P051p Lummen)
|
Doffer. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
24204 |
mannelijke eend |
eend:
ijən (P051p Lummen),
wenderik:
wēęnǝrek (P051p Lummen)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]woerd, mannetjeseend [ZND 01 (1922)]
I-12, III-4-1
|
24205 |
mannelijke eend, woerd |
eend:
e’ənd (P051p Lummen)
|
woerd: mannelijke eend. Hoe roept men eenden? [GV K (1935)]
III-4-1
|
34446 |
mannelijke geit |
bok:
bok (P051p Lummen)
|
[N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
19960 |
mannelijke hond, reu |
mannetje:
menneke (P051p Lummen),
mɛnəkə (P051p Lummen)
|
reu [Goossens 1b (1960)] || reu, mann. hond [Goossens 2a (1963)]
III-2-1
|
19822 |
mannelijke kat, kater |
kater:
kōͅtər (P051p Lummen),
kō̞ͅ.tər (P051p Lummen)
|
kater [Goossens 1b (1960)] || mannelijke kat [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
18673 |
mannenkleren |
manskleren:
manskliei (P051p Lummen)
|
mannenkleren [t mansdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|