33408 |
mestplank onder de zitstokken |
schijtplank:
sxē̜ ̞(ǝ)tplaɛk (P051p Lummen)
|
De plank onder de zitplaats van de kippen die dient om de mest op te vangen. In L 245, P 51,174, 222, Q 9, 77, 88, 93 en 118 kende men een dergelijke voorziening niet; daar vielen de uitwerpselen gewoon op de vloer. [N 5A, 63b; A 48, 16g]
I-6
|
33622 |
mestvaalt |
mesthoop:
meͅstup (P051p Lummen),
aan ZND 01 is hier toegevoed het materiaal van ZND 31 (1939), 019
mesthoep (P051p Lummen)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND 01 (1922)]
I-7
|
34364 |
mestvarken |
vetvarken:
vętfɛ.rǝkǝ (P051p Lummen)
|
Een varken dat gehouden worden om vet te mesten. [JG 1a, 1b, 2c; L 37, 49e; N C, add.; N 19, Q 111 add.; N 19, Q 204a add.; monogr.]
I-12
|
34453 |
met de horens stoten, gezegd van de bok |
botsen:
bǫtsǝ (P051p Lummen)
|
[N 19, 75]
I-12
|
34625 |
met de kar achteruit rijden |
kruien:
krø̜i̯ǝ (P051p Lummen)
|
Voor de voermansroep om het paard achteruit te doen gaan, zie wld I.10 onder het lemma achteruit. [N 17, 95 + 99]
I-13
|
34623 |
met de kar rijden, iets vervoeren |
voeren:
vøu̯rǝ (P051p Lummen)
|
Dit lemma vormt een aanvulling van het lemma met paard en kar rijden in wld I.10. Alleen de opgaven voor de plaatsen waarvoor in WLD I.10 geen materiaal voorhanden was, zijn hier opgenomen. De kaart combineert de gegevens van beide lemmata. [N 17, 94; RND 97; monogr.]
I-13
|
25389 |
met de poten roeren |
schouwen:
sxān (P051p Lummen)
|
Met de poten in het water bewegen om zo de haren beter te kunnen weken. [N 28, 22; monogr.]
II-1
|
33999 |
met de zweep slaan of geluid geven |
smakken:
smakǝ (P051p Lummen)
|
Het slaan met de zweep brengt een knallend geluid voort. Terwijl in de enquête van J. Goossens het werkwoord zwepen in de jaren vijftig enkel voor Achel (L 282) en Hamont (L 286) werd opgetekend, vermeldt de enquête van P. Willems (1885)het nog voor een groot aantal gemeenten uit de beide Limburgen. Zie in dit verband ook ros voor "paard" (WLD I, afl. 9, p. 5). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 141a; Wi 42; monogr.]
I-10
|
26213 |
met halve zeilen |
half zeil:
halǝf ˲zę̄(ǝ)l (P051p Lummen)
|
Gezegd van een molen wanneer hij draait met de zeilen voor de helft opgerold. Zie ook afb. 44B. [N O, 7i; A 42A, add.; A 42A, 74 add.; N O, 5i; N O, 5h; N O, 7h]
II-3
|
34140 |
met opgeheven staart rondlopen |
biezen:
bezǝ (P051p Lummen)
|
[N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|