18308 |
muiltje |
slof:
slóffe (P051p Lummen)
|
muiltjes, pantoffels zonder hielstuk [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33687 |
mulle grond |
losse zand:
losǝ zant (P051p Lummen),
mulle:
mø̜lǝ (P051p Lummen)
|
Droge losse grond, zonder kluiten. [N 27, 37a; monogr.]
I-8
|
21642 |
muntgeld |
geldstukken:
ps. omgespeld volgens Frings.
geͅldstøkə (P051p Lummen)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: muntgeld, klinkend geld in het algemeen [geen bankbiljetten dus] [speeses?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
34069 |
muntige koe |
doorloper:
dōrlypǝr (P051p Lummen),
muntige:
møntǝgǝ (P051p Lummen)
|
Koe die men een tijdlang vrij wil houden en daarom niet laat dekken als ze tochtig is. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 28]
I-11
|
18632 |
muts met pompon |
pots:
pots (P051p Lummen)
|
muts, wollen spits toelopende ~ met pluim of kwast [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18418 |
muts: algemeen |
met:
Slaapmuts.
mɛt (P051p Lummen),
muts:
myts (P051p Lummen),
Muts, oude vrouwen.
møts (P051p Lummen),
pots:
pots (P051p Lummen),
poͅts (P051p Lummen),
puts (P051p Lummen)
|
muts, hoofddeksel zonder klep of stijve rand [klots, koetsj, pars] [N 25 (1964)] || pet, muts, klak [RND], [RND]
III-1-3
|
33627 |
mutsaard, houtmijt |
houtmijt:
hōtmēͅt (P051p Lummen),
ps. omgespeld volgens Frings.
hōtmēͅt* (P051p Lummen),
hōtmēͅət* (P051p Lummen),
hōtmeͅt* (P051p Lummen),
hōtmət* (P051p Lummen)
|
houtmijt, stapel takkebossen [N 05A (1964)] || houtmijt, stapel takkenbossen [N 27 (1965)]
I-7
|
30091 |
muur |
muur:
mȳ.r (P051p Lummen)
|
Uit diverse materialen, bijvoorbeeld baksteen of beton, opgetrokken bouwwerk ter afscheiding of ter ondersteuning. In dit en de volgende lemmata wordt onder een 'muur' vooral een uit bakstenen samengestelde afscheiding verstaan. Het woord 'wand' wordt in het onderzoeksgebied meestal gebruikt voor een uit verticale en horizontale balken samengestelde muur die vervolgens met vlechtwerk of metselwerk wordt opgevuld. Zie ook de paragraaf over het vak- en vlechtwerk. Worden in een gebouw een of meer kelders aangebracht, dan worden de muren die de kelder omsluiten geheel van harde metselsteen en waterdichte mortel opgetrokken. Een muur die boven de grond wordt opgemetseld, noemt men een 'opgaande muur'. Bij de muren van gebouwen onderscheidt men buiten- en binnenmuren en de voor-, zij- en achtergevel, de muren die respectievelijk de voorzijde, de zijkant en de achterzijde van het bouwwerk vormen. [N 31, 32a; S 25; L 1 a-m; L 6, 41b; L 12, 5; monogr.; Vld]
II-9
|
24506 |
muurbloem |
flier:
2x
fleiër (P051p Lummen),
flierenbloem:
-
flier(e)bloem (P051p Lummen)
|
muurbloem
III-4-3
|
30205 |
muurplaat |
muurplaai:
møjǝrplǭj (P051p Lummen)
|
Zie kaart. De plank of balk waarmee de buitenmuur aan de bovenzijde wordt afgedekt en waarop het dakgebint rust. Muurplaten worden met behulp van ankers aan de muur bevestigd. Zie ook afb. 49b. Zie voor het woorddeel -worm in het woordtype onderworm ook het lemma 'Gording'. [N 4A, 14g; N 54, 156; monogr.; div.]
II-9
|