24233 |
rietzanger |
rietzinger:
rytzinger (P051p Lummen)
|
rietzanger
III-4-1
|
33067 |
rij schoven in het veld |
rij:
rāi̯ (P051p Lummen)
|
Rij gebonden maar nog niet in stuiken bijeengezette schoven in het veld. Vergelijk vooral de lemma''s ''graanzwad, rij gemaaide halmen'' (4.2.10) en ''rij hokken in het veld'' (4.6.20). [N 15, 24; monogr.; add. uit JG 1b; A 23, 16]
I-4
|
32921 |
rij, wiers |
rij:
rai̯ (P051p Lummen),
rē̜ (P051p Lummen)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
18546 |
rijbroek |
rijbroek:
rebrok (P051p Lummen)
|
rijbroek met nauw om het onderbeen sluitende pijpen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21130 |
rijden |
rijden:
raiə (P051p Lummen),
rāijə (P051p Lummen)
|
rijden [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-3-1
|
26568 |
rijen |
zien of ze glad liggen:
zien of ze glad liggen (P051p Lummen)
|
Met de scherprij bepalen waar de steen arm of rijk is en bij uitbreiding ook controleren of het maalvlak van de steen na het scherpen de goede vorm heeft gekregen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛscherprijɛ.' [N O, 34i]
II-3
|
33174 |
rijentrekker |
vorentrekker:
vōrǝntrękǝr (P051p Lummen)
|
De rijentrekker is een houten harkachtig gereedschap waarmee evenwijdige lijnen of sleuven getrokken worden, waarlangs gezaaid of gepoot wordt, zonder dat men telkens touwen hoeft te gebruiken. Door op de snijpunten te planten van de lengtelijnen en de dwarslijnen die men over de akker heeft getrokken, kan men de afstand tussen de planten gelijk houden. Sommige rijentrekkers hebben aan boven- én onderkant tanden. De afstanden tussen de tanden variëren, afhankelijk van de plantensoort die gekweekt wordt. Er zijn ook rijentrekkers met verstelbare tanden. De gebruikelijke afstand tussen de aardappelstruiken varieert van 40 tot 60 cm. [N 18, 96; monogr.; add. uit N 18, 43; N 11A, 83]
I-5
|
21590 |
rijk |
rijk:
rēͅk (P051p Lummen),
rɛ̄k (P051p Lummen)
|
rijk (zijn) [ZND m] || Zie de toelichting bij het lemma ɛrijk liggenɛ.' [N O, 34k; Vds 219; Jan 199; Coe 172]
II-3, III-3-1
|
26573 |
rijk liggen |
(de steen) is te rijk:
ɛs tǝ rɛ̄k (P051p Lummen)
|
Gezegd van een molensteen wanneer bij controle de rij alleen in het midden in de buurt van het kropgat aanligt. Volgens de invuller uit Q 112 is de steen dan te hoog in het hart. [N O, 34k]
II-3
|
26610 |
rijk malen |
overhouden:
ø̄vǝrhōǝ (P051p Lummen),
stijf malen:
stijf malen (P051p Lummen)
|
Met veel winst malen, vlot malen. [N O, 36l; A 42A, add.]
II-3
|