e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Lummen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schaapsruif reep: rīp (Lummen) Het samenstel van latten, in schuine stand tegen de wand aangebracht, waaruit de schapen het hooi kunnen eten. Zie ook de toelichting bij de lemmata "ruif voor de koeien" (2.2.19) en "paarderuif" (2.3.2). [N 5A, 45b; R 14, 23n; monogr.] I-6
schaapsschaar schaap(s)scheer: sxuǝpsxir (Lummen) Bepaalde schaar waarmee men schapen scheert. [N 18, 119; monogr.] I-12
schaar scheer: sxījǝr (Lummen) Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.] II-7
schaatsen schaberdijnen: schaberdaine (Lummen) Ik ga schaatsenrijden. [ZND 06 (1924)] III-3-2
schaduw, lommer lommer: schaoj"of -  lòmmər (Lummen), schaai: - of "lòmm\\r  schaoj (Lummen) schaduw (lommer) [RND] III-4-4
schafttijd schoftens: sxoftəs (Lummen) schafttijd [RND] III-3-1
schapenboer schaapsboer: sxūobzbū.r (Lummen) Landbouwer wiens voornaamste bedrijfstak de schapenkweek is. [JG 1a, 1b] I-12
schapestal, schaapskooi schapestal: sxū ̞ǝpǝ[stal] (Lummen) De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.] I-6
scharrelen dabben: dabǝ (Lummen) De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.] I-12
schede hoos: hōs (Lummen) schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)] III-2-1