e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Lummen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
trommeltje trommeltje: trøməlkə (Lummen) trommeltje [RND] III-3-2
trommelzucht opgelopen (volt. deelw.): ǫpgǝlūpǝ (Lummen), oplopen: ǫplupǝ (Lummen), ǫplypǝ (Lummen) Een sterke gasophoping in de pens bij koeien vooral veroorzaakt dor het eten van nat of bedauwd gras en klaver. Deze trommelzucht belet, door druk op de longen, de ademhaling en leidt tot hevige benauwdheid die de dieren kan doen stikken (Berns 1983, blz. 129). Zie ook het lemma ''trommelzucht'', ''meteorisme'' in wbd I.3, blz. 468-471. [N 3A, 90; L 23, 1c; A 48A, 6; N C add.; monogr.] I-11
tros vruchten tros: troͅs (Lummen) tros [ZND 32 (1939)] I-7
trots groots: gryts (Lummen) groots [ZND 24 (1937)] III-1-4
trouwpak trouwkostuum: trouwkestüm (Lummen) trouwkostuum [t trouwdinge, trouwpak] [N 23 (1964)] III-1-3
trui bloes: blös (Lummen), wambuis: wammes (Lummen) damestrui, kledingstuk zonder knopen [N 23 (1964)] || trui [maljo, sjtump, tricot] [N 23 (1964)] III-1-3
tuberculose pokken: pǫkǝ (Lummen) Een besmettelijke ziekte die ontstaat doordat tuberkelbacteriën in het lichaam van het dier geraken. De besmetting kan op verschillde wijzen gebeuren: direct, doordat de smetstof met de ingeademde lucht of het opgenomen voedsel van lijders aan tuberculose belandt in het lichaam van gezonde stalgenoten; indirect, doordat de smetstof via zuivelfabrieken met de melk van het ene bedrijf op het andere terechtkomt. Het is een slepende ziekte. Zie ook het lemma ''tuberculose'' in wbd I.3, blz. 483.' [N 3A, 85a; N 52, 17a; A 48A, 30a] I-11
tuieren tuieren: tǫi̯ǝrǝ (Lummen) Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.] I-11
tuierpaal staak: stak (Lummen), stāk (Lummen), tuierstaak: tø̜i̯ǝrstāk (Lummen) De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71] I-11
tuiertouw, tuierketting ketting: kęteŋ (Lummen) Het touw of de ketting waarmee men de koe of de geit aan de tuierpaal vastmaakt. [A 17, 20; N 3a, 14h; JG 1c, 2c; monogr.; add. uit N 14, 73b] I-11