e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Lummen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
van veren wisselen ruiven: rø̜u̯vǝ (Lummen), rǭu̯vǝ (Lummen) [N 19, 51; L 6, 20; L 42, 5; L 48, 10; A 26, 8; Lu 2, 10; Lu 4, 8; S 30; JG 1a, 1b, 2a-2, 12, 2c; monogr.] I-12
vang prang: praŋ (Lummen) Algemene benaming voor de gehele reminrichting aan het aswiel van windmolens. De vang bestaat uit een houten of stalen ring, al dan niet uit één stuk, die onder invloed van een zwaar gewicht, de vangbalk , om een houten wiel wordt geklemd. Het afremmen van de as met het gevlucht gebeurt aan de voet van de molen of op de zwichtstelling met behulp van het vangtouw. Zie ook afb. 51. Men onderscheidt twee typen vanginrichtingen, namelijk de blokvang en de hoepelvang. Tot de blokvang behoren de Vlaamse vang en de Hollandse vang of stutvang. De hoepelvang kan worden onderverdeeld in de houten- en stalen hoepelvang. Zie voor de benamingen van de diverse typen van vanginrichtingen de lemmata ɛhoepelvangɛ, ɛblokvangɛ, enz.' [N O, 12a; A 42A, 79; Sche 57; monogr.; N D, 33 add.] II-3
vangen vangen: van`ə (Lummen) vangen [ZND 25 (1937)] III-1-2
vanghaak pranghaak: praŋhōǝk, praŋhoǝk (Lummen) De van hout of ijzer vervaardigde haak waaraan de vangbalk in ruststand hangt. Zie ook afb. 51.8 en 53. [N O, 12o; A 42A, 82; monogr.] II-3
vangplooi flank: flaŋk (Lummen), los vel: lǫs vęl (Lummen), melkspiegel: mølǝkspīgǝl (Lummen) Huidplooi tussen lies en uier. [N 3A, 115] I-11
vangtouw prangkoord: praŋkō(ǝ)r (Lummen) Het touw aan de vangstok, waarmee men vanaf de grond of de stelling de vang kan bedienen. Zie ook afb. 51.9. [N O, 12q; N O, 12t; A 42A, 85; monogr.] II-3
vangtrommel katrol: kǝtrǫl (Lummen) Het rondsel, de windas of de katrol waarover de vangketting of het vangtouw loopt in molens zonder vangstok. Zie ook afb. 56. [N O, 12r; A 42A, 84 add.] II-3
vangwiel prangwiel: praŋwiǝl (Lummen), voorwiel: vø̜̄rwiǝl (Lummen) Het grootste aswiel in een molen met twee aswielen. Om het vangwiel is de reminrichting van de molen bevestigd. [N O, 11b; Sche 38; A 42A, 79; A 42A, 8] II-3
varen varen: vōͅrə (Lummen, ... ) varen [ZND m] III-3-1
varen (alg.) vaan: -  vaon (Lummen) varen III-4-3