e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Lummen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
windborden stormplanken: stormplanken (Lummen), windplanken: wentplaŋkǝ (Lummen) De planken die tussen voorzoom en roedebalk worden geplaatst om de windvang te vergroten. [N O, 4a; A 42A, 67; Sche 35] II-3
winde zwong: zwuŋ (Lummen) Winde waarmee in geval van een getand sluisijzer de sluisdeur op- of afgedraaid kan worden. Zie ook afb. 68 en 69 en de toelichting bij het lemma ɛsluisijzerɛ.' [Vds 45; Jan 42; Coe 28; Grof 63] II-3
winderig weer windachtig (weer): windachtig  wendeͅxtəx (Lummen), windachtig weer  wenteͅxtix (Lummen), woest: woest  wust (Lummen) winderig weer [zuchtig] [N 22 (1963)] III-4-4
windhoos fladderwind: fladderwind  flàdərwend (Lummen), windje: windje  wentəkə (Lummen) klein windhoosje, dwarrelig van bladeren en zand [echelstaart, keujmenke] [N 22 (1963)] III-4-4
windluiken, waterdeuren luiken: lōǝkǝ (Lummen), waterkoten: wǭtǝrkūtǝ (Lummen) De luiken in de kap van de molen aan weerszijden van de askop. De luiken kunnen worden verwijderd waardoor de mogelijkheid ontstaat askop en roeden te bereiken voor inspectie en onderhoud. Zie ook afb. 28. [N O, 31a; A 42A, 60] II-3
windpeluw asbalk: asbalk (Lummen) De zware balk in het stormeinde waar de halssteen of het metalen lager voor de molenas op bevestigd is. Zie ook afb. 17. [N O, 28c; N O, 28i; A 42A, 5; monogr.] II-3
windroeden bramen: brēmǝ (Lummen) Twijgen die men vastbindt op de naden van de dakschilden om het verwaaien van de dakbedekking tegen te gaan. De bandgaarden werden in L 291 vastgebonden met 'wijden' ('wijǝ') of 'witsen' ('wetsǝ'), in K 353 met 'dekbanden' ('dęk˱banǝ'). In K 316 gebruikte men 'dekgaarden' ('d'k˲gšrǝ') om het stro over de hele lengte van het dak vast te leggen. [N F, 10; N 4A, 34d; monogr.] II-9
windstil windstil: windstil (Lummen) [N O, 9a] II-3
windwijzer weerhaan: wēǝrhōǝn (Lummen), windwijzer: wentwaezǝr (Lummen) De windwijzer in de vorm van een haan, een vaan etc, die boven op de molenkap is geplaatst. Zie ook afb. 19. [N O, 45f] II-3
windzuiger windzuiker: we.nt˲zǭ.kǝr (Lummen) Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c] I-9