e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Lummen

Overzicht

Gevonden: 3016

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
abuis abuis: gə zeͅt abø͂ͅus (Lummen), ook materiaal znd 19a,6  geͅ zeͅt abø̄u̯s (Lummen), mis: da`s mis (Lummen) abuis [ZND 01 (1922)] || Dat is mis. [ZND 38 (1942)] || Ge zijt abuis (= ge vergist u). [ZND 19 (1936)] III-1-4
achteraanweeg prangzijde: praŋzaj (Lummen), vangkant: vangkant (Lummen) De zijkant van de molenkast waar zich de vang bevindt. [N O, 47a] II-3
achterhaam achterhaam: axtǝrām (Lummen), achterlap: axtǝrlap (Lummen) Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.] I-10
achterklauw vers: vars (Lummen), vas (Lummen) Achterste deel van de hoef. [N 3A, 119c] I-11
achterknie knie: kni (Lummen) Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12] I-9
achtermolen achtermolen: axtǝr[molen] (Lummen), zoldering: zø̜lǝreŋ (Lummen) Het gedeelte van de molen(kast) waarin zich het koppel stenen van de windzijde bevindt. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛstormeindeɛ. Het woorddeel -ømolenŋ is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 43e; A 42A, 95] II-3
achternaafband band: bant (Lummen) De ijzeren band om het achtereinde van de naaf, aan de kant van de wagen. De achternaafband is doorgaans smaller dan de muilband. Zie ook afb. 214. [N G, 43d; N 17, 60b; Vld.] II-11
achterschijf rondelle: rǫnde̜l (Lummen) Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen de naaf en de stootring van het asblok. De achterschijf verhindert dat er tijdens het rijden vet of smeer verloren gaat en vuil de naafbus kan binnendringen. Woordtypen met als tweede lid het woord -ring komen ook voor in het lemma ɛstootringɛ (WLD I.13).' [N G, 50a; N 17, 56; JG 1b, add.] II-11
achteruit achteruit: axtǝrǭ.t (Lummen), hup-terug: hø̜p tryx (Lummen) Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.] I-10
achteruitgaan mijden: mijən (Lummen) achteruitgaan, wijken, deinzen [ZND 33 (1940)] III-1-2