19009 |
abuis |
abuis:
gə zeͅt abø͂ͅus (P051p Lummen),
ook materiaal znd 19a,6
geͅ zeͅt abø̄u̯s (P051p Lummen),
mis:
da`s mis (P051p Lummen)
|
abuis [ZND 01 (1922)] || Dat is mis. [ZND 38 (1942)] || Ge zijt abuis (= ge vergist u). [ZND 19 (1936)]
III-1-4
|
26007 |
achteraanweeg |
prangzijde:
praŋzaj (P051p Lummen),
vangkant:
vangkant (P051p Lummen)
|
De zijkant van de molenkast waar zich de vang bevindt. [N O, 47a]
II-3
|
33984 |
achterhaam |
achterhaam:
axtǝrām (P051p Lummen),
achterlap:
axtǝrlap (P051p Lummen)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
34100 |
achterklauw |
vers:
vars (P051p Lummen),
vas (P051p Lummen)
|
Achterste deel van de hoef. [N 3A, 119c]
I-11
|
33802 |
achterknie |
knie:
kni (P051p Lummen)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
26058 |
achtermolen |
achtermolen:
axtǝr[molen] (P051p Lummen),
zoldering:
zø̜lǝreŋ (P051p Lummen)
|
Het gedeelte van de molen(kast) waarin zich het koppel stenen van de windzijde bevindt. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛstormeindeɛ. Het woorddeel -ømolenŋ is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 43e; A 42A, 95]
II-3
|
31587 |
achternaafband |
band:
bant (P051p Lummen)
|
De ijzeren band om het achtereinde van de naaf, aan de kant van de wagen. De achternaafband is doorgaans smaller dan de muilband. Zie ook afb. 214. [N G, 43d; N 17, 60b; Vld.]
II-11
|
31585 |
achterschijf |
rondelle:
rǫnde̜l (P051p Lummen)
|
Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen de naaf en de stootring van het asblok. De achterschijf verhindert dat er tijdens het rijden vet of smeer verloren gaat en vuil de naafbus kan binnendringen. Woordtypen met als tweede lid het woord -ring komen ook voor in het lemma ɛstootringɛ (WLD I.13).' [N G, 50a; N 17, 56; JG 1b, add.]
II-11
|
19445 |
achteruit |
achteruit:
axtǝrǭ.t (P051p Lummen),
hup-terug:
hø̜p tryx (P051p Lummen)
|
Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.]
I-10
|
17951 |
achteruitgaan |
mijden:
mijən (P051p Lummen)
|
achteruitgaan, wijken, deinzen [ZND 33 (1940)]
III-1-2
|