30181 |
gevak |
vitsvenster:
vets˲venstǝr (P051p Lummen)
|
Het open vak dat ontstaat wanneer de horizontale en verticale balken aan elkaar bevestigd worden. In het gevak wordt het vlechtwerk of het metselwerk aangebracht. [N 4A, 52e; monogr.]
II-9
|
21322 |
gevangenis |
gevang:
gəvaŋ (P051p Lummen)
|
gevangenis [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
19743 |
gevel |
gevel:
gīəvəl (P051p Lummen)
|
een schoone gevel [ZND 35 (1941)]
III-2-1
|
17790 |
gevoelig (zijn) |
gevoelig:
gəvø͂ͅleg (P051p Lummen)
|
mijn hand is nog gevoelig (b.v. op de plaats waar ik mij vroeger verbrand heb) [ZND 24 (1937)]
III-1-1
|
17740 |
gevoelloos (zijn) |
ongevoelig:
ongəvø͂ͅleg (P051p Lummen)
|
in die vinger heb ik geen gevoel; hij is helemaal ... [ZND 24 (1937)]
III-1-1
|
19381 |
gewelf |
gewelf:
gǝwø̜lǝf (P051p Lummen)
|
Gebogen vlak, samengesteld uit bakstenen, dat de overdekking vormt van een ruimte die wordt omsloten door muren of pijlers. Zie ook de lemmata 'Troggewelf' en 'Tongewelf'. [S 10; L 1 a-m; L 24, 12; N 79, 18; monogr.]
II-9
|
33265 |
gewone spurrie |
spurrie:
spø̜rǝ (P051p Lummen)
|
Spergula arvensis L. Een 15 tot 40 cm hoge plant met rechtopstaande stengels en smalle, priemvormige bladeren in kransen en kleine witte bloempjes. Spurrie bloeit van juni tot september en wordt vooral op zandgronden als veevoeder gekweekt. [N Q, 2; JG 1a, 1b; L A1, 245; R 3, 28; monogr.]
I-5
|
17564 |
gewricht |
gewricht:
gəvrecht (P051p Lummen)
|
hoe heet het gewricht van een lidmaat, d.i. de plaats waar de beenderen van armen of benen met elkaar verbonden zijn ? [ZND 24 (1937)]
III-1-1
|
17588 |
gezicht |
gezicht:
flo gəzecht (P051p Lummen)
|
hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|
17589 |
gezicht (spotnamen) |
muil:
maul (P051p Lummen)
|
muil [ZND m]
III-1-1
|