32924 |
heukelingen spreiden |
daaldoen:
dǭldun (P051p Lummen),
uiteensmijten:
ǫti.nsmē̜.tǝ (P051p Lummen)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
hoogte:
wa⁄n hy(3)̄gtə (P051p Lummen)
|
wat een hoogte! [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij heeft de aard naar zijn vader:
hé het dən oard nou zə vaodər (P051p Lummen)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
kuimen:
kø̜u̯mǝ (P051p Lummen)
|
[JG 1a, 1b]
I-11
|
22777 |
hinkelblokje |
hinksteen:
henkstien (P051p Lummen)
|
Hoe heet het stukje hout of steen dat hierbij wordt gebruikt? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
22774 |
hinkelen |
hinken:
henke (P051p Lummen)
|
Hoe heet het kinderspel, waarbij op één been gesprongen wordt? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
17955 |
hinken |
hinken:
henkə (P051p Lummen)
|
Hoe heet: op één been springen (van pijn.) ? [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|
33839 |
hinniken |
ruchelen:
rø̜xǝlǝ (P051p Lummen)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
houd (P051p Lummen),
hōͅut (P051p Lummen),
hūt (P051p Lummen),
Mv. [h[i]
ho.ut (P051p Lummen)
|
hoed [RND] || hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND m] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18399 |
hoed: spotnamen |
weerhoed:
wīrhōͅut (P051p Lummen)
|
hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|