e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Lummen

Overzicht

Gevonden: 3016
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
heukelingen spreiden daaldoen: dǭldun (Lummen), uiteensmijten: ǫti.nsmē̜.tǝ (Lummen) Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.] I-3
heuvel, kleine hoogte hoogte: wa⁄n hy(3)̄gtə (Lummen) wat een hoogte! [ZND 27 (1938)] III-4-4
hij aardt naar zijn vader hij heeft de aard naar zijn vader: hé het dən oard nou zə vaodər (Lummen) naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)] III-2-2
hijgen kuimen: kø̜u̯mǝ (Lummen) [JG 1a, 1b] I-11
hinkelblokje hinksteen: henkstien (Lummen) Hoe heet het stukje hout of steen dat hierbij wordt gebruikt? [ZND 27 (1938)] III-3-2
hinkelen hinken: henke (Lummen) Hoe heet het kinderspel, waarbij op één been gesprongen wordt? [ZND 27 (1938)] III-3-2
hinken hinken: henkə (Lummen) Hoe heet: op één been springen (van pijn.) ? [ZND 27 (1938)] III-1-2
hinniken ruchelen: rø̜xǝlǝ (Lummen) Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57] I-9
hoed (alg.) hoed: houd (Lummen), hōͅut (Lummen), hūt (Lummen), Mv. [h[i]  ho.ut (Lummen) hoed [RND] || hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND m] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] III-1-3
hoed: spotnamen weerhoed: wīrhōͅut (Lummen) hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)] III-1-3