e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q016p plaats=Lutterade

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kleinwerk kleinwerk: klęjwɛrk (Lutterade) Het werk dat bestaat uit het maken van kleine kledingstukken. [N 59, 194a] II-7
klepel bengel: bengel (Lutterade), klepel: kleapel (Lutterade), klêpel (Lutterade) De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)] || klepel [SGV (1914)] III-3-3
kleppen trumpen: trumpe (Lutterade, ... ) luiden [SGV (1914)] || Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)] III-3-3
kleppers kleppers: kleppers (Lutterade) Elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker]. [N 88 (1982)] III-3-2
klerenbundel kuilkleder: kulklęjǝr (Lutterade  [(Maurits)]   [Maurits]), pungel: pøŋǝl (Lutterade  [(Maurits)]   [Oranje-Nassau I]) De bundel kleren van een mijnwerker die via een katrolsysteem tegen het plafond wordt opgehangen. [N 95, 58] II-5
kletsen brazelen: brazele (Lutterade) praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)] III-3-1
kletsen [zeveren] zeveren: zeivere (Lutterade) zeveren [SGV (1914)] III-3-1
kletsen [zwetsen] zwetsen: Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.  schwetsche (Lutterade) zwetsen [SGV (1914)] III-3-1
kletswijf klappei: klappei (Lutterade), waswijf: wäschwief (Lutterade) een vrouw die veel babbelt [klappei, kwek, kommeer, blameer, viswijf] [N 87 (1981)] || klappei [SGV (1914)] III-3-1
klieven klieven: kleeve (Lutterade) klieven: Vaneen scheiden (klieven, kloven). [N 84 (1981)] III-1-2