e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q016p plaats=Lutterade

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
man man: manne (Lutterade) man [SGV (1914)] III-3-1
man, mannelijke zangvogel mannetje: mènke (Lutterade) mannelijke zangvogel (tersel) [N 83 (1981)] III-4-1
manchet manchet: mansjet (Lutterade), mensjet (Lutterade), mesjette (Lutterade) de boord onder aan de mouw (manchet?) [N 59 (1973)] || Hoe noemt U de manchet [N 62 (1973)] || manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)] III-1-3
manchetknoop manchettenknoop: mesjetteknuip (Lutterade) manchetknoopjes [N 23 (1964)] III-1-3
mand mandel: maŋǝl (Lutterade) De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.] II-12
mangel, wringer wringer: wringer (Lutterade) Toestel met tegen elkaar draaiende cilinders om gewassen linnengoed glad te maken (mangel, wringer) [N 79 (1979)] III-2-1
manken hompelen: hompele (Lutterade) Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (honkelen, lammen, knakken). [N 84 (1981)] III-1-2
mankeren mankeren: mankeere (Lutterade, ... ), schelen: schêle (Lutterade) mankeren [SGV (1914)] || Mankeren: mankeren, schelen (schelen, mankeren, het hebben). [N 84 (1981)] || schelen, mankeren [SGV (1914)] III-1-2
mannelijk geslachtsorgaan gemak: zee gemaak (Lutterade), klok en hamerspel: zie klok en hamer sjpeel (Lutterade) mannelijke geslachtsorgaan [gemach, gemaacht] [N 10c (1995)] III-1-1
mannelijk ree reebok: reebök (Lutterade) Ree, mannetjesree [N 94 (1983)] III-4-2