e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q016p plaats=Lutterade

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
nadeel nadeel: noadeil (Lutterade), scha: sjaa (Lutterade) het nadeel dat voor iemand uit een gebeurtenis of handeling voortvloeit [schade, schaai, scha, nadeel] [N 85 (1981)] || nadeel [SGV (1914)] III-1-4
nageboorte nageboorte: noagebeurte (Lutterade) menselijke nageboorte [N 10C (zj)] III-2-2
nagelbloem (clethra alnifolia) violier: fleer (Lutterade), vziolier: fleer (Lutterade) giroffel (nagelbloem) [SGV (1914)] || nagelbloem (anjelier) [SGV (1914)] III-2-1
nagras, tweede hooioogst groe(n)maad: gromǝt (Lutterade), nagras: nǫgrās (Lutterade) De opbrengst van de tweede maal dat er gehooid wordt, doorgaans eind augustus; zie de algemene toelichting bij deze paragraaf (''nagras''). [N 14, 128b, JG 1a, 1b en 2b; A 4, 26a; A GV, 2Gr.; L B2, 345; L 5, 8; L 14, 15; Gwn 7, 10; Wi 58; S 25; monogr.] I-3
natuurlijke waterloop beek: bē̜k (Lutterade), stroompje: štrø̜i̯mkǝ (Lutterade) Natuurlijke, smal stromende waterloop. [N 27, 25; N 27, 24; A 2, 48; A 10, 21; A 20, 1d; A 20, 1c; AGV, m1; L 24, 17; L 24, 27; L 33, 10; L 37, 15; R I, 23; S 33; monogr.] I-8
nauw, eng eng: èng (Lutterade), strang: sjtrang (Lutterade) klein van in- of doorgang, niet wijd, met weinig ruimte [bekremmeld, eng, strang, nauw] [N 91 (1982)] || nauw [SGV (1914)] III-4-4
navel navel: navel (Lutterade) Navel: het litteken van de navelstreng midden op de buik (nakker, nagel, navel). [N 84 (1981)] III-1-1
neerbraak afbraak: āfbrāk (Lutterade  [(Maurits)]   [Zwartberg, Eisden]) Een blinde schacht die in benedenwaartse richting wordt gedreven. Zie ook de semantische toelichting bij de lemmata Blinde Schacht, Tussenschacht en Opbraak. [N 95, 184; N 95, 78; monogr.; Vwo 544] II-5
neet, luizenei neet: neet (Lutterade) neet [SGV (1914)] III-4-2
negenoog bloedzweer: bloodsjwear (Lutterade), negenoog: neugenaug (Lutterade), neugenuig (Lutterade) negenoog, bloedzweer [SGV (1914)] || Negenoog: kwaadaardige steenpuist omgeven door andere steenpuisten die ineen vloeien (negenoog, negenoger, kwader). [N 84 (1981)] III-1-2