e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q016p plaats=Lutterade

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
scheepje voor de wierook scheepje: sjeepke (Lutterade) Het scheepje waarin de wierookkorrels worden bewaard [scheepke, schipke, schuitje, sjuutje?]. [N 96B (1989)] III-3-3
scheermes scheermes: sjearmets (Lutterade) een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)] III-1-3
schelden, schimpen schampen: ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.  schampe (Lutterade), schelden: schèlje (Lutterade), schimpen: schumpe (Lutterade) op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)] || schelden [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)] III-1-4
schelm schelm: sjelm (Lutterade, ... ) een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)] || schelm [DC 11] III-1-4
schemeren schemeren: met het woord schemeren wordt aangeduid, wanneer mensen s avonds in hun huiskamer zitten met "veel"schemerlampen aan en de gordijnen open!!  schemeren (Lutterade) schemeren; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] III-4-4
schemering, valavond tussen licht en donker: tŏssche leeg en donker (Lutterade) schemering [SGV (1914)] III-4-4
schenkel schenkel: schènkel (Lutterade), sjinkel (Lutterade), sjènkel (Lutterade) schenkel [SGV (1914)] || schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)] III-2-3
scheppen scheppen: šøpǝ (Lutterade  [(Maurits)]   [Emma, Hendrik, Wilhelmina]) Stenen of kolen met de schop laden. [N 95, 503; N 95, 501; N 95, 202; monogr.; Vwo 682; Vwo 768] II-5
scheren van de schapen scheren: šē̜rǝ (Lutterade) Zie afbeelding 6. [N 77, 46; monogr.] I-12
scherp de waarheid zeggen de jas uitschuren: de jas oetsjoere (Lutterade) iemand scherp de waarheid zeggen [blijspeten, uitschijten, bijvegen, uitmesten] [N 85 (1981)] III-3-1