e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q016p plaats=Lutterade

Overzicht

Gevonden: 4058
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bullebak bullebak: bullebak (Lutterade) iemand die probeert door nors, ruw optreden anderen bang te maken [woew, bietebouw, bullebak] [N 85 (1981)] III-3-1
bundel groenten bussel: WBD/WLD  bussel (Lutterade) Een bundel samengebonden groenten zoals asperges, prei, etc. (bussel, bos). [N 82 (1981)] III-2-3
bundel, bussel bussel: (Bössel streu).  bössel (Lutterade) bundel [SGV (1914)] III-4-4
bunder, maat van 10.000 m2 (hectare) bunder: boender (Lutterade), bunder (Lutterade), bunjer (Lutterade) bunder [SGV (1914)] || de maat die een oppervlakte aangeeft van 10.000 vierkante meter [bunder, hond, hectare] [N 91 (1982)] III-4-4
bunkerruimte bunkerruimte: bøŋkǝrrȳmtǝ (Lutterade  [(Maurits)]   [Domaniale]) Bunker waarin bijvoorbeeld kolen (Q 121, Q 121c) of cokes (L 426) kunnen worden opgeslagen. [N 95, 108; monogr.] II-5
bunzing bovien: bevien (Lutterade), fis: vis (Lutterade) bunzing [SGV (1914)] III-4-2
buren (ww.?) nabuur: noaber (Lutterade) buurman zijn van iemand [noberen, geburen] [N 90 (1982)] III-3-1
burgemeester burgemeester: burgemeister (Lutterade, ... ) het wettelijk hoofd/de vertegenwoordiger van een gemeente [burgemeester, burger, burgmeester] [N 90 (1982)] III-3-1
buskruit kruit: kroet (Lutterade, ... ), pulver (<lat.): polfer (Lutterade) buskruit [SGV (1914)] || licht ontbrandbaar, ontplofbaar mengsel dat o.a. gebruikt wordt voor het afschieten van vuurwapens [buskruit, kruit, poeder] [N 90 (1982)] III-3-1
bussel uitgedorst stro bussel: bø̜sǝl (Lutterade) Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat] I-4