18986 |
haast hebben |
jakkeren:
jakkere (Q016p Lutterade)
|
door haast gedreven zijn, uit gejaagdheid zich haasten [jachten, jakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18994 |
haastig |
haastig:
ps. omgespeld volgens Frings.
ø͂ͅstig (Q016p Lutterade)
|
haastig [SGV (1914)]
III-1-4
|
25144 |
hagelen |
hagelen:
agele (Q016p Lutterade)
|
hagelen [SGV (1914)]
III-4-4
|
23495 |
hagelkruis |
kruis voor de bescherming van de oogst:
ei kruuts veur de besjerming van den ougst (Q016p Lutterade)
|
Een in het veld geplaatst kruis ter bescherming van de oogst tegen hagelscha-de [hagelkruus, hagelkruuts?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagelkneu:
hagelknao (Q016p Lutterade),
meervoud.
hagelknèù (Q016p Lutterade),
hagelskoren:
agelskōre (Q016p Lutterade)
|
hagelsteen [SGV (1914)] || hagelsteen, hagelkorrel [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25221 |
hagelx |
hagel:
agel (Q016p Lutterade)
|
hagel [SGV (1914)]
III-4-4
|
29735 |
hagen |
hagen:
āgǝ (Q016p Lutterade)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|
27379 |
hak |
hak:
hak (Q016p Lutterade
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Algemene benaming voor het werktuig dat de mijnwerker gebruikt voor het loshakken van het gesteente en de steenkool. Rond de eeuwwisseling gebruikte men op de Oranje-Nassaumijnen in de regel de kruishouweel, terwijl men in en na de Eerste Wereldoorlog bijna volledig overging op de eenarmige Belgische hak. De "hak" bezat volgens een invuller uit Q 121 aan één kant een punt en aan de andere kant een hamer; het werktuig werd, voor de persluchthamer zijn intrede deed, op de Domaniale mijn gebruikt om de kolen los te slaan. Het woordtype "pik" van de Belgische respondenten is specifiek van toepassing op een dergelijke, eenarmige hak. De term "snijhamer" was volgens Loontjens (pag. 39) op de mijn Hendrik een verouderde benaming voor een kolenhak. [N 95, 732; N 95, 760 add.; monogr.; Vwo 360; Vwo 596]
II-5
|
18180 |
hak van een schoen |
hak:
hak (Q016p Lutterade)
|
hak van een schoen [pollevie, plevie, hiel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18791 |
haken |
hakelen:
haokelen (Q016p Lutterade),
vasthangen:
zich vas hange (Q016p Lutterade)
|
haken (ww.) [SGV (1914)] || Manier van handwerken waarbij met een metalen pen met een weerhaak een lussenweefsel wordt vervaardigd (haken, crocheteren, stroppen) [N 79 (1979)]
III-1-3
|