28906 |
houtskoolstrijkijzer |
kolenijzer:
kǭlǝīzǝr (Q016p Lutterade)
|
Hol persijzer dat door houtskool verhit wordt. Het gebruik ervan valt te ontraden (Gerritse, pag. 32), omdat het inademen van de houtskolendamp ongezond is, het ijzer onregelmatig verhit wordt en het gevaar bestaat dat de klep openvalt, waardoor brandende houtskool op het werk kan vallen. De informant van Q 198 merkt op een houtskoolijzer te gebruiken dat al ruim een eeuw oud is. [N 59, 21a; N 59, 20; monogr.]
II-7
|
28300 |
houtwagen, houtslede |
slit:
šlet (Q016p Lutterade
[(Maurits)]
[Maurits])
|
IJzeren mijnwagentje voorzien van twee zijwanden of enkele opstaande ijzers, waarmee lang materiaal zoals boorijzers, lange stijlen en luchtkokers worden vervoerd. De "mop" uit Q 121 was een halfronde mijnwagen voor materiaaltransport, die op de Domaniale mijn uitsluitend in hellingen en dalingen werd gebruikt. [N 95, 329; monogr.; Vwo 697; Vwo 712; Vwo 801]
II-5
|
27225 |
houwer |
houwer:
hø̜jǝr (Q016p Lutterade
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Algemene benaming voor een geschoolde ondergrondse arbeider. Al naar gelang de werkzaamheden onderscheidt men verschillende soorten houwers. Zie ook de lemmata Koolhouwer, Steenganghouwer, Stutter en Schachtman, Schachthouwer. [N 95, 144; monogr.]
II-5
|
19187 |
hovaardig |
groots:
grēu itsch (Q016p Lutterade)
|
grootsch [SGV (1914)]
III-1-4
|
21188 |
hozen |
hozen:
hoze (Q016p Lutterade)
|
water uit een boot werpen door middel van een hoosvat [hozen, baliën] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18962 |
huichelaar |
godverneuker:
godverneuker (Q016p Lutterade)
|
een huichelachtig persoon, iemand die zich mooier voordoet dan hij is [godverneu-ker, heiligboontje, fijnaard] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19307 |
huichelen |
bougeren (< fr.?):
boesjere (Q016p Lutterade)
|
voorgeven iets te zijn of te doen [veinzen, bouzjezjeren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18049 |
huidschilfers |
schilfers:
schilfer (Q016p Lutterade)
|
schilfer [SGV (1914)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
uf (Q016p Lutterade)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
ufkar (Q016p Lutterade)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|