28718 |
kleinwerk |
kleinwerk:
klęjwɛrk (Q016p Lutterade)
|
Het werk dat bestaat uit het maken van kleine kledingstukken. [N 59, 194a]
II-7
|
23215 |
klepel |
bengel:
bengel (Q016p Lutterade),
klepel:
kleapel (Q016p Lutterade),
klêpel (Q016p Lutterade)
|
De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)] || klepel [SGV (1914)]
III-3-3
|
23218 |
kleppen |
trumpen:
trumpe (Q016p Lutterade, ...
Q016p Lutterade,
Q016p Lutterade)
|
luiden [SGV (1914)] || Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
22377 |
kleppers |
kleppers:
kleppers (Q016p Lutterade)
|
Elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
27670 |
klerenbundel |
kuilkleder:
kulklęjǝr (Q016p Lutterade
[(Maurits)]
[Maurits]),
pungel:
pøŋǝl (Q016p Lutterade
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I])
|
De bundel kleren van een mijnwerker die via een katrolsysteem tegen het plafond wordt opgehangen. [N 95, 58]
II-5
|
21353 |
kletsen |
brazelen:
brazele (Q016p Lutterade)
|
praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21405 |
kletsen [zeveren] |
zeveren:
zeivere (Q016p Lutterade)
|
zeveren [SGV (1914)]
III-3-1
|
21408 |
kletsen [zwetsen] |
zwetsen:
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
schwetsche (Q016p Lutterade)
|
zwetsen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21337 |
kletswijf |
klappei:
klappei (Q016p Lutterade),
waswijf:
wäschwief (Q016p Lutterade)
|
een vrouw die veel babbelt [klappei, kwek, kommeer, blameer, viswijf] [N 87 (1981)] || klappei [SGV (1914)]
III-3-1
|
17893 |
klieven |
klieven:
kleeve (Q016p Lutterade)
|
klieven: Vaneen scheiden (klieven, kloven). [N 84 (1981)]
III-1-2
|