20431 |
begraven |
begraven:
begrave (Q016p Lutterade)
|
een dode begraven [graven, zinken, begraven] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
18798 |
begrip, besef |
belul:
belūl (Q016p Lutterade),
benul:
benul (Q016p Lutterade),
verstand:
ei good versjtandj (Q016p Lutterade)
|
besef (hij heeft er geen ~ van) [SGV (1914)] || een bewuste, duidelijke voorstelling [benul, belul, besef] [N 85 (1981)] || het vermogen om iets te begrijpen [begrip, begrijp] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22669 |
beiaard |
klokkenspel:
klokkesjpeel (Q016p Lutterade)
|
Het geheel van zuiver gestemde klokken die door een klavier bespeeld kunnen worden [klokkenspel, beiaard, carillon]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22906 |
beieren |
luiden:
de klokke loewe (Q016p Lutterade),
de klokke loeë (Q016p Lutterade)
|
Hoe zegt men : de klokken beieren?. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
28924 |
beitelblok |
loodje:
lø̜̄ǝtjǝ (Q016p Lutterade)
|
Stuk lood dat men onder het met de knoopsgatenbeitel uit te ponsen knoopsgat legt. De informanten van L 417, Q 7, Q 88 en Q 99 geven aan dit beiteltje nooit gebruikt te hebben. De informanten van K 361 en Q 121c namen hiervoor een stuk karton, eventueel met een blaadje lood op de helft bevestigd (Q 121c). De informant van Q 95 zegt dat de kleermakers vaker een eikehouten blok als lood gebruikten. De informant van Q 83 maakte van hennep of binnenwerk een onderlegger. Een andere informant van Q 83 hanteerde een ø̄brikjeø̄, vroeger gemaakt van aardewerk, nu van kunststof. De informant van L 265 gebruikte geen beitel maar de knoopsgatenschaar. [N 59, 29b]
II-7
|
24301 |
bek |
muil:
moel (Q016p Lutterade),
WBD/WLD
moel (Q016p Lutterade)
|
Hoe noemt u de bek van een dier (muil, bakkes) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
21830 |
bekendmaken |
uitbellen:
oetbelle (Q016p Lutterade)
|
officiëel bekend maken [uitbellen, uitklinken, afkleppen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18974 |
bekennen |
bekennen:
bekenne (Q016p Lutterade)
|
uitkomen voor een schuld [kennen, bekennen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21514 |
bekeuren |
verbaliseren:
verbaliszeren (Q016p Lutterade)
|
iemand een boete opleggen [kalangeren, kallizeren, noemren, opboeten, schutten, opkalken, beboeten] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
22677 |
bekkens |
bekkens:
bekkens (Q016p Lutterade)
|
Het muziekinstrument dat bestaat uit twee koperen schijven met leren handvaten, die tegen elkaar geslagen worden [bekkens, schellen]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|