20205 |
man |
man:
manne (Q016p Lutterade)
|
man [SGV (1914)]
III-3-1
|
24203 |
man, mannelijke zangvogel |
mannetje:
mènke (Q016p Lutterade)
|
mannelijke zangvogel (tersel) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
18422 |
manchet |
manchet:
mansjet (Q016p Lutterade),
mensjet (Q016p Lutterade),
mesjette (Q016p Lutterade)
|
de boord onder aan de mouw (manchet?) [N 59 (1973)] || Hoe noemt U de manchet [N 62 (1973)] || manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18700 |
manchetknoop |
manchettenknoop:
mesjetteknuip (Q016p Lutterade)
|
manchetknoopjes [N 23 (1964)]
III-1-3
|
26825 |
mand |
mandel:
maŋǝl (Q016p Lutterade)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
19439 |
mangel, wringer |
wringer:
wringer (Q016p Lutterade)
|
Toestel met tegen elkaar draaiende cilinders om gewassen linnengoed glad te maken (mangel, wringer) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18148 |
manken |
hompelen:
hompele (Q016p Lutterade)
|
Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (honkelen, lammen, knakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17984 |
mankeren |
mankeren:
mankeere (Q016p Lutterade, ...
Q016p Lutterade),
schelen:
schêle (Q016p Lutterade)
|
mankeren [SGV (1914)] || Mankeren: mankeren, schelen (schelen, mankeren, het hebben). [N 84 (1981)] || schelen, mankeren [SGV (1914)]
III-1-2
|
17713 |
mannelijk geslachtsorgaan |
gemak:
zee gemaak (Q016p Lutterade),
klok en hamerspel:
zie klok en hamer sjpeel (Q016p Lutterade)
|
mannelijke geslachtsorgaan [gemach, gemaacht] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
24369 |
mannelijk ree |
reebok:
reebök (Q016p Lutterade)
|
Ree, mannetjesree [N 94 (1983)]
III-4-2
|